ECLI:NL:RVS:2012:BX7689

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202219/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Woongebied Oosterdel vastgesteld door de raad van de gemeente Langedijk

Op 24 januari 2012 heeft de raad van de gemeente Langedijk het bestemmingsplan "Woongebied Oosterdel" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend in de gemeente Langedijk, beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. De zitting vond plaats op 5 september 2012, waar de appellant en de raad, vertegenwoordigd door J.F. Vijn, aanwezig waren. Ook een belanghebbende werd gehoord.

Het bestemmingsplan beoogt een actuele planologische regeling voor een deel van het Oosterdelgebied in Broek op Langedijk en is voornamelijk conserverend van aard. De raad stelt dat het beroep van de appellant, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor een specifiek perceel, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de appellant hierover in zijn zienswijze niets heeft aangevoerd. De Afdeling oordeelt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is, omdat de appellant niet heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat was om een zienswijze in te dienen.

De appellant betoogt dat het plan te ruime bouwmogelijkheden voor botenhuizen biedt, wat de ruimtelijke kwaliteit van het gebied zou aantasten. De raad verdedigt dat het plan rekening houdt met de ruimtelijke kwaliteiten door te differentiëren in bouw- en gebruiksmogelijkheden. De Afdeling concludeert dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de botenhuizen geen afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarde van het gebied, gezien de beperkingen in oppervlakte en hoogte. De Afdeling wijst het beroep van de appellant af, omdat er geen aanleiding is om te oordelen dat de raad niet redelijk heeft gehandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 19 september 2012.

Uitspraak

201202219/1/R1.
Datum uitspraak: 19 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Langedijk,
en
de raad van de gemeente Langedijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Woongebied Oosterdel" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door J.F. Vijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
1.    Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor een gedeelte van het Oosterdelgebied in Broek op Langedijk en is overwegend conserverend van aard.
Ontvankelijkheid
2.    De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1], niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat [appellant] in zijn zienswijze hieromtrent niets heeft aangevoerd.
2.1.    Het beroep van [appellant] voor zover het betrekking heeft op de afstand van een woning op het perceel [locatie 1] tot de erfgrens steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het beroep voor het overige
3.    [appellant], die woont op het perceel [locatie 2], betoogt dat het plan voorziet in te ruime bouwmogelijkheden voor botenhuizen. De grootte van botenhuizen als in het plan voorzien doet afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied.
Voorts stelt hij dat het plan geen regeling bevat over de afstand die in acht genomen moet worden tussen een botenhuis en de zijdelingse perceelsgrens en dat het uitzicht vanaf zijn perceel nadelig wordt beïnvloed door het botenhuis op het perceel [locatie 1].
3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan rekening gehouden is met de ruimtelijke kwaliteiten van het plangebied door onder meer te differentiëren in de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de verschillende typen gronden.
Voorts stelt de raad dat volstaan is met een regeling van de oppervlakte en bouwhoogte voor botenhuizen, omdat een verdergaande regeling niet nodig was. Ten aanzien van de in het plan voorziene omvang van botenhuizen stelt de raad dat in het plangebied behoefte is aan een grotere omvang dan de in het verleden toegestane oppervlakte van 20 m². In het plan wordt daarom voorzien in een oppervlakte van ten hoogste 30 m², aldus de raad.
3.2.    Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels zijn de voor ‘Water’ aangewezen gronden bestemd voor:
[…]
botenhuizen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘schiphuis’;
[…]
Ingevolge lid 9.2, onder a, mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van botenhuizen, met dien verstande dat:
1. botenhuizen uitsluitend mogen worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "schiphuis";
2. de bouwhoogte van botenhuizen niet meer dan 3 m mag bedragen, gerekend vanaf het aansluitende maaiveld;
3. het gezamenlijke oppervlak van botenhuizen per woning niet meer dan 30 m² mag bedragen;
4. de gronden nader aangeduid met "schiphuis" niet worden gerekend tot het erf behorend bij een woning als bedoeld in artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht.
3.3.    Het plangebied bestaat voornamelijk uit landtongen die met elkaar zijn verbonden door een wegenstelsel en die voor het overige zijn omringd door water. Voorts zijn in het plangebied eilanden gesitueerd. Een groot aantal landtongen in het plangebied is mede bestemd voor bewoning. Daartoe voorziet het plan in de bestemming "Wonen" voor delen van deze landtongen. Aan het water in de inham tussen twee voor bewoning bestemde landtongen is veelal de aanduiding "schiphuis" toegekend. Uit de plantoelichting blijkt dat de eigenaren van de aangrenzende percelen tevens eigenaar zijn van het water in de inham.
Uit de plantoelichting volgt dat de raad aan de gronden in het plangebied die vanuit cultuurhistorisch oogpunt waardevol zijn, de zogenoemde ruigte-eilanden, beperkte gebruiks- en bouwmogelijkheden heeft toegekend. Aan de ruigte-eilanden die in eigendom zijn van de gemeente heeft de raad de bestemming "Groen 2" toegekend. De eilanden die bij een landtong behoren en die privé-eigendom zijn, hebben in het plan de bestemming "Groen 3". Beide bestemmingen hebben mede tot doel de op de ruigte-eilanden aanwezige ruige beplanting in stand te houden.
3.4.    De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de botenhuizen geen afbreuk doen aan het, vanuit cultuurhistorisch oogpunt, waardevolle karakter en de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied, nu het plan het oprichten van botenhuizen alleen toestaat op gronden met de bestemming "Water" grenzend aan gronden met de bestemming "Wonen". Daarbij zijn de bouwmogelijkheden voor botenhuizen beperkt tot een oppervlakte van 30 m² en een bouwhoogte van 3 m. Voorts voorziet het plan in beperkte bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de ruigte-eilanden.
Voor zover [appellant] betoogt dat de raad in het plan had moeten voorzien in een afstand tussen een botenhuis en de zijdelingse perceelsgrens overweegt de Afdeling als volgt. De gronden met de bestemming "Water" die deel uitmaken van de inham tussen twee landtongen hebben veelal een breedte van ongeveer 9 m. De kadastrale grens ligt in de regel door het midden van de inham. Gezien de beperkte ruimte die er is voor de bouw van een botenhuis ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van een bepaling over de in acht te nemen afstand tussen botenhuizen en de zijdelingse perceelsgrens.
Voor zover [appellant] klaagt over de aantasting van zijn uitzicht overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De afstand tussen de woning van [appellant] en de gronden op het perceel [locatie 1] waarop een botenhuis gebouwd kan worden bedraagt ongeveer 10 m. Hoewel niet is uitgesloten dat het realiseren van een botenhuis zal leiden tot enige aantasting van het uitzicht van [appellant], is naar het oordeel van de Afdeling, gelet ook op de relatief geringe oppervlakte van maximaal 30 m² en een maximale hoogte 3 m, geen sprake van een zodanige aantasting van het uitzicht dat de raad hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de in het plan voorziene maximale bouwhoogte afgestemd had moeten worden op de doorvaarthoogte van 2,35 m die de meeste bruggen in het Oosterdelgebied hebben.
4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan gekozen is voor een bouwhoogte voor botenhuizen die rekening houdt met de diversiteit in hoogte van boten. De planregeling maakt voorts mogelijk dat de boten van de bewoners van het plangebeid, in het botenhuis boven het water gestald kunnen worden, aldus de raad.
4.2.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen vasthouden aan een bouwhoogte van 3 m voor botenhuizen.
5.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten    w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012
191-739.