201111727/1/R4.
Datum uitspraak: 19 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], gemeente Giessenlanden,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden,
verweerder.
Bij besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-0284-1000b, heeft het college het wijzigingsplan "Kloverseweg 3" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2012, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, als partij gehoord.
1. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 14, lid 28, aanhef en onder b, sub 2, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" van de gemeente Giessenlanden (hierna: het bestemmingsplan) en voorziet in de wijziging van de bestemming "Agrarische doeleinden A" met de aanduiding "bouwstede" in "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "BII-BII-bedrijf max. cat. II van SBA" en de nadere aanwijzing "opslag".
2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college de termijn voor vaststelling van het wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.9a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ruimschoots heeft overschreden.
2.1. Ingevolge artikel 3.9a, eerste lid, van de Wro, voor zover van belang, is op de voorbereiding van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging omtrent de uitwerking of wijziging besluiten.
[appellant A] en [appellant B] voeren terecht aan dat de in artikel 3.9a, eerste lid, van de Wro gestelde termijn is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan evenwel worden afgeleid dat het college na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het wijzigingsplan vast te stellen. Het door [appellant A] en [appellant B] op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college de termijn voor bekendmaking van het wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, van de Wro heeft overschreden.
3.1. Ingevolge artikel 3.9a, eerste lid, van de Wro, voor zover van belang, is op het besluit tot vaststelling van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan artikel 3.8, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.8, derde lid, voor zover van belang, geschiedt de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan binnen twee weken na de vaststelling.
3.2. De beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat niet aan de wijzigingsvoorwaarden uit het bestemmingsplan is voldaan. In dat kader voeren zij aan dat aan toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de voorwaarde is verbonden dat het college dient te onderzoeken of de vestiging op een bedrijfsterrein onmogelijk is. Zij stellen dat het college dat onderzoek niet heeft uitgevoerd.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de wijzigingsbevoegdheid, gebaseerd op artikel 14, lid 28, aanhef en onder b, sub 2 van de voorschriften van het bestemmingsplan, niet de voorwaarde geldt dat de vestiging op een bedrijfsterrein onmogelijk moet zijn.
4.2. Ingevolge artikel 14, lid 28, aanhef en onder b, sub 2 van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden die op de kaart zijn aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)" te wijzigen met inachtneming van de onder a tot en met e genoemde bepalingen; met dien verstande dat geen afbreuk wordt gedaan aan een veilig en doelmatig functioneren van de verkeersvoorzieningen en het bepaalde onder a, sub 1 t/m 5 van overeenkomstige toepassing is;
Ingevolge artikel 14, lid 28, aanhef en onder a, sub 2, mag ter plaatse van de bouwsteden als bedoeld in lid 3 de bestemming gewijzigd worden in "Agrarisch hulp- en nevenbedrijf", in "Semi-agrarisch bedrijf" en in "Inrichting van agrarisch belang" als bedoeld in artikel 1, lid 14 tot en met lid 16, met dien verstande dat de vestiging op een bedrijfsterrein onmogelijk is.
4.3. Artikel 14, lid 28, aanhef en onder b, sub 2 van de voorschriften van het bestemmingsplan, verklaart het bepaalde in sub 1 t/m 5 van artikel 14, lid 28, aanhef en onder a, van overeenkomstige toepassing, zodat de voorwaarde dat de vestiging op een bedrijfsterrein onmogelijk moet zijn, hier, anders dan het college meent, wel geldt.
4.4. Ter zitting heeft het college erkend dat het niet heeft onderzocht of de vestiging op een bedrijfsterrein onmogelijk is. Nu het college dit heeft nagelaten, kan niet worden vastgesteld of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aan de voorwaarden voor toepassing van de in artikel 14, lid 28, aanhef en onder b, sub 2, van de planvoorschriften genoemde wijzigingsbevoegdheid was voldaan.
Voor zover het college ter zitting heeft gesteld dat er geen ruimte beschikbaar is voor de vestiging op een bedrijfsterrein, heeft het college dat niet aan de hand van objectief verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt.
5. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Aangezien de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid bepalend zijn voor de vraag of de bestemming kan worden gewijzigd, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
6. Het college dien ten aanzien van [appellant A] en [appellant B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden van 9 mei 2011, kenmerk 10-0284-1000b;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling van een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012