ECLI:NL:RVS:2012:BX8243

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201096/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek na constatering van alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het CBR had [appellant] op 29 april 2011 verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, na een melding van de politie dat hij op 16 april 2011 een ademalcoholgehalte van 880 µg/l had. Het CBR verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze verplichting ongegrond op 5 augustus 2011. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 20 december 2011, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 10 september 2012 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.S. Jangali. Het CBR werd vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn verklaringen en die van getuigen onvoldoende waren om de onjuistheid van de processen-verbaal aan te tonen. Hij stelde dat de verbalisanten niet hadden gezien dat hij de auto bestuurde en dat getuigen bevestigden dat een andere persoon, [persoon A], de auto bestuurde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het CBR in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. De rechtbank had terecht overwogen dat de verklaringen van [appellant] en de getuigen niet voldoende waren om te twijfelen aan de bevindingen van de verbalisanten. De tegenstrijdigheden in de verklaringen werden niet als voldoende bewijs gezien om de besluiten van het CBR te weerleggen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201201096/1/A3.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2011 in zaak nr. 11/4475 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2011 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder 'Drogerende stoffen Alcohol', bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l onderscheidenlijk 1,8‰.
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, is het volgende vermeld:
[…]
III. Drogerende stoffen
Alcohol
a. Bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l onderscheidenlijk 1,3‰;
[…]
2.    Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de Politie Amsterdam-Amstelland van 18 april 2011 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, volgens welke bij [appellant] op 16 april 2011 een ademalcoholgehalte van 880 µg/l is geconstateerd. Het CBR heeft zich op grond van de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat [appellant] met dat alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Met toepassing van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 6, aanhef en onder a, van de Regeling, heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verklaring, de door hem overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen en de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen onvoldoende zijn om de onjuistheid van de processen-verbaal aannemelijk te maken. Uit de processen-verbaal volgt volgens hem niet dat verbalisanten hebben gezien dat hij een auto heeft bestuurd. Alle getuigen hebben consistent verklaard dat niet [appellant], maar [persoon A] de auto van [appellant] heeft bestuurd. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de ter zitting afgelegde verklaringen niet overeenkomen met de schriftelijke verklaringen, is dit te wijten aan de omstandigheid dat de rechtbank geen vragen heeft gesteld aan de getuigen, aldus [appellant]. Voorts is de rechtbank er volgens hem ten onrechte aan voorbij gegaan dat de getuigen de Nederlandse dan wel Engelse taal slechts in beperkte mate beheersen. Verder heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte niet in de beoordeling betrokken dat een officier van justitie te kennen heeft gegeven dat er twijfel is gerezen over de vraag of [appellant] bestuurder was.
3.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
Volgens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen hebben verbalisanten op 16 april 2011 enige tijd achter de auto van [appellant] gereden, gezien dat deze auto de Krombekstraat - alwaar [appellant] woont - inreed en gezien dat deze auto op het trottoir werd geparkeerd. Daarna heeft een verbalisant tegen de bestuurder gezegd dat de auto in een parkeervak diende te staan. Vervolgens is de andere verbalisant naar de bestuurder toegelopen, waarbij hij constateerde dat deze naar alcoholhoudende drank rook, niet vast ter been was en met dubbele tong sprak. Deze persoon gaf te kennen dat hij [appellant] is, aldus het proces-verbaal. Verder heeft [appellant] volgens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor tegenover verbalisanten verklaard dat hij niet heeft gereden na het nuttigen van drank, dat hij zijn auto heeft geparkeerd en nogmaals dat hij niet heeft gereden.
Anders dan [appellant] stelt, is in de processen-verbaal vermeld dat verbalisanten hebben gezien dat hij een motorrijtuig bestuurde. Verbalisanten geven in het proces-verbaal immers te kennen dat zij achter de auto hebben gereden, hebben gezien dat deze werd geparkeerd, de bestuurder hebben aangesproken en hebben gehoord dat deze te kennen gaf dat hij [appellant] is. Nu [appellant] voorts tegenover de verbalisanten heeft verklaard de auto te hebben geparkeerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR op grond van de processen-verbaal aannemelijk mocht achten dat [appellant] voorafgaand aan de vaststelling van het ademalcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de latere schriftelijke en ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaringen van [appellant] en van getuigen geen grond bieden voor het oordeel dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van de processen-verbaal. Dat in al deze verklaringen [persoon A] wordt aangewezen als bestuurder, mocht daartoe onvoldoende worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de schriftelijke verklaringen deels in strijd zijn met de ter zitting afgelegde verklaringen. Volgens de schriftelijke verklaringen van [persoon A] en [persoon B] zat [appellant] niet in de auto toen de politie bij hen kwam, maar stond hij in de buurt van de auto. Volgens de door [persoon A] en [persoon B] ter zitting afgelegde verklaringen kwam een politieauto naast hun auto staan, gebaarden verbalisanten dat ze het raam naar beneden moesten doen, hebben de inzittenden van de auto met verbalisanten gesproken en zijn zij eerst daarna uit de auto gestapt. Niet valt in te zien dat deze tegenstrijdigheden kunnen worden verklaard door de beperkte beheersing van de Nederlandse dan wel Engelse taal door betrokkenen. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank hierover verdere vragen had moeten stellen aan de ter zitting aanwezige getuigen.
Dat in een beschikking van de rechtbank Amsterdam op een klaagschrift van [appellant] is vermeld dat een officier van justitie heeft verklaard zich niet te verzetten tegen teruggave van het van [appellant] ingevorderde rijbewijs, omdat twijfel is gerezen over de vraag of [appellant] op 16 april 2011 bestuurder is geweest, doet aan het voorgaande niet af. Volgens diezelfde beschikking dient dit punt in de strafzaak nader te worden onderzocht. Derhalve is in die beschikking niet overwogen dat niet aannemelijk is dat [appellant] op de desbetreffende datum bestuurder is geweest.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos    w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012
640.