201111649/1/R1.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 6 september 2011, kenmerk 2011/49323, heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Peel en Maas bij besluit van 18 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Locatie Stox".
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door ing. J.L.J. Martin en mr. P.F. Winkels, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. F. Limpens-Cuijpers en mr. F. Merx, beiden werkzaam bij de gemeente.
1. Het college heeft betoogd dat [appellant], voor zover zijn beroep het woon- en leefklimaat binnen het plangebied betreft, geen belang heeft waarin hij rechtsreeks wordt geraakt, nu hij woonachtig is buiten het plangebied. Dit zou met zich brengen dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In deze procedure geldt, anders dan het college kennelijk veronderstelt, echter geen zogenoemd relativiteitsvereiste, omdat de Crisis- en herstelwet niet van toepassing is. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat [appellant] woonachtig is in de nabijheid van het plangebied en derhalve als belanghebbende kan worden aangemerkt, kan hij ook gronden aanvoeren met betrekking tot het woon- en leefklimaat binnen het plangebied.
2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
3. Het plan voorziet in een woningbouwlocatie voor 56 woningen aan de noordoostelijke rand van Panningen.
4. Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het college eerder goedkeuring verleend aan het plan. De Afdeling heeft dat goedkeuringsbesluit bij uitspraak van 20 januari 2010 zaaknr.
200807192/1/R2vernietigd. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat het college aan het standpunt dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd onvoldoende deugdelijk akoestisch onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Dit berustte er op dat bij de berekening van de geluidbelasting op de woningen uitsluitend rekening is gehouden met de bestaande bedrijven op het nabijgelegen industrieterrein en dat niet de maximale planologische mogelijkheden ter plaatse van dit industrieterrein zijn bezien. Gelet hierop heeft de Afdeling geoordeeld dat het goedkeuringsbesluit was genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
5. [appellant] kan zich niet verenigen met het goedkeuringsbesluit. Hij voert aan dat op grond van het aanvullend akoestisch onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. In dit verband betoogt [appellant] dat een geluidbelasting van 55 dB(A) niet aanvaardbaar is. Daarbij is volgens [appellant] van belang dat het industrieterrein Panningen geen gezoneerd industrieterrein is als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). Bovendien volgt volgens hem uit het aanvullend akoestisch onderzoek dat een maximale geluidbelasting van 58 dB(A) theoretisch mogelijk is. Voorts is er volgens hem in het akoestisch onderzoek onvoldoende rekening mee gehouden dat bedrijven met milieucategorie 5 niet zijn uitgesloten. In het aanvullend akoestisch onderzoek is volgens [appellant] miskend dat het [recyclingbedrijf] als bedrijf in milieucategorie 5 moet worden aangemerkt. Hij voert tevens aan dat de raad en het college ten onrechte geen aansluiting hebben gezocht bij de richtwaarden uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: handreiking).
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het aanvullend akoestisch onderzoek volgt dat ter plaatse van de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
5.2. Naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is in opdracht van de raad door Arcadis een aanvullend akoestisch onderzoek verricht naar de geluidbelasting van het industrieterrein op de in het plan voorziene woningen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Aanvullend akoestisch onderzoek woningbouwplan Stox te Panningen gemeente Peel en Maas" van 3 mei 2010 (hierna: aanvullend akoestisch onderzoek). In dit rapport staat vermeld dat bij de berekeningen voor het industrieterrein Panningen is uitgegaan van de maximaal toegelaten milieucategorieën. Uit de berekeningen volgt dat de maximale geluidbelasting ten gevolge van het industrieterrein die zich in de praktijk voor kan doen op de voorziene woningen 55 dB(A) zal bedragen.
5.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied" is aan het bedrijventerrein Panningen de bestemming "Bedrijfsterrein B" toegekend.
Ingevolge artikel 2.24, eerste lid, van de planvoorschriften bij dat plan zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsterrein B" bestemd voor de uitoefening van bedrijven in milieucategorie 3 en 4, zoals deze zijn aangegeven in de tot deze voorschriften behorende bedrijvenstaat.
Ingevolge artikel 2.24, vijfde lid, aanhef en onder b, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden een vrijstelling verlenen voor de vestiging van bedrijven in milieucategorie 2.
Ingevolge artikel 2.24, vijfde lid, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden een vrijstelling verlenen voor de vestiging van bedrijven in milieucategorie 5.
5.4. Vast staat dat het industrieterrein Panningen geen gezoneerd industrieterrein is als bedoeld in de Wgh, nu artikel 2.24, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet toestaat.
De Afdeling stelt voorts vast dat in het aanvullend akoestisch onderzoek is uitgegaan van een volledige invulling van het bedrijventerrein Panningen met voor het grootste deel bedrijven in milieucategorie 4.2. Daarnaast is voor een beperkt deel reeds bestaande bedrijven uitgegaan van milieucategorie 3.2. Voorts is voor een klein deel van de bestaande bedrijven op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" reeds een vrijstelling verleend voor de vestiging van een bedrijf in milieucategorie 2. Ten aanzien van deze bedrijven is in het aanvullend akoestisch onderzoek uitgegaan van een geluidbelasting van een bedrijf in categorie 2.
5.5. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat in het aanvullend akoestisch onderzoek is miskend dat het [recyclingbedrijf] een bedrijf in milieucategorie 5 is, heeft de raad uiteengezet dat het bedrijf een installatie heeft van 4 megawatt en dat het bedrijf onder de code SBI 40 "bio-energie-installatie, elektrisch vermogen < 50 megawatt" van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten valt. Gelet hierop is het recyclingbedrijf aan te merken als een bedrijf in milieucategorie 3.2. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is.
5.6. Ten aanzien van de vestiging van bedrijven in milieucategorie 5 staat in het aanvullend akoestisch onderzoek voorts vermeld dat de vestiging van de meeste bedrijven in milieucategorie 5 is uitgesloten, omdat ingevolge artikel 2.24, vijfde lid, onder c, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan "Buitengebied" uitsluitend vrijstelling kan worden verleend voor bedrijven in milieucategorie 5 die niet zoneringsplichtig zijn. Voorts staat in het aanvullend akoestisch onderzoek dat rond het industrieterrein bestaande woningen staan op een afstand van minder van 500 m. Gelet hierop zal uitsluitend een vrijstelling kunnen worden verleend voor een bedrijf in milieucategorie 5 als de milieueffecten vergelijkbaar zijn met de effecten van een bedrijf in milieucategorie 4 of lager. De maximale geluidbelasting van 58 dB(A) die theoretisch mogelijk is bij een maximale invulling van het plan, kan zich gelet hierop in de praktijk niet voordoen, aldus het aanvullend akoestisch onderzoek. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Voorts kunnen ingevolge artikel 2.24, vijfde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften weliswaar vrijstellingen worden verleend voor de vestiging van bedrijven in milieucategorie 5, maar tevens kunnen bedrijven in een lagere milieucategorie dan 4.2 worden gevestigd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat in het aanvullend akoestisch onderzoek een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden als uitgangspunt is genomen. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding dat het college het aanvullend akoestisch onderzoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
5.7. Bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen komt de raad en het college een zekere mate van beoordelingsvrijheid toe. Voor zover [appellant] betoogt dat de raad en het college ten onrechte geen aansluiting hebben gezocht bij de richtwaarden uit de handreiking, overweegt de Afdeling dat deze richtwaarden een aanknopingspunt kunnen bieden bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden in de omgevingsvergunning voor individuele inrichtingen. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt zijn er in de handreiking geen geluidnormen opgenomen waaraan de raad en het college in het kader van de beoordeling van de effecten van de geluidbelasting van het industrieterrein voor het woon- en leefklimaat van de woningen zijn gebonden.
5.8. De raad en het college hebben bij het ontbreken van een wettelijk kader aansluiting gezocht bij de normen uit de Wgh die gelden voor gezoneerde industrieterreinen. Dat deze wettelijke normen niet rechtstreeks van toepassing zijn, betekent niet dat de raad en het college hierbij in het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat in redelijkheid geen aansluiting mochten zoeken.
Ingevolge artikel 44 van Wgh geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op de gevel. Ingevolge artikel 45, eerste lid, kan voor nieuwe woningen een hogere grenswaarde worden vastgesteld tot maximaal 55 dB(A). Nu een maximale geluidbelasting van 55 dB(A) op grond van de Wgh toelaatbaar is, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat een maximale geluidbelasting van 55 dB(A) aanvaardbaar kan worden geacht. In dit verband heeft de raad erop gewezen dat het plangebied is gelegen in een verstedelijkte omgeving. In het aanvullend akoestisch onderzoek staat voorts vermeld dat bij een gecumuleerde geluidbelasting van 51 tot 55 dB(A) de geluidskwaliteit als redelijk kan worden aangemerkt. [appellant] heeft dit op zichzelf niet bestreden. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
6. [appellant] betoogt voorts dat met betrekking tot de waterparagraaf sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De greppel aan de Loosteeg is inmiddels aangesloten op de riolering, maar dit heeft volgens hem de bestaande wateroverlast niet verminderd. Het plan kan derhalve niet hydrologisch neutraal worden uitgevoerd, aldus [appellant].
6.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de in de waterparagraaf genoemde maatregelen voldoende zijn om wateroverlast te voorkomen.
6.2. In de hiervoor genoemde uitspraak van 20 januari 2010 heeft de Afdeling reeds overwogen dat geen aanleiding bestond de conclusie uit het deskundigenbericht, dat de uitvoering van het plan geen negatieve gevolgen zal hebben voor de bestaande wateroverlast, niet te volgen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat geen aanleiding bestond voor het oordeel dat de waterparagraaf gebreken bevat. In de enkele stelling van [appellant] dat de aansluiting van de greppel aan de Loosteeg op de vernieuwde riolering de bestaande wateroverlast niet vermindert, ziet de Afdeling geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel van [appellant] niet is gelegen binnen het plangebied, zodat de maatregelen die worden getroffen om de bestaande wateroverlast, die niet het gevolg is van het plan, te verminderen thans niet aan de orde kunnen worden gesteld.
7. Voor zover [appellant] betoogt dat onvoldoende is verzekerd dat de natuurcompensatiemaatregelen zullen worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren in de uitspraak van 20 januari 2010 reeds als ongegrond zijn afgedaan. Nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, kunnen deze bezwaren in de voorliggende procedure niet tot een ander oordeel leiden.
8. Ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid betoogt [appellant] dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat inmiddels is gebleken dat het plan minder zal opbrengen. Volgens [appellant] is daarom onzeker of het plan financieel uitvoerbaar is.
8.1. In de plantoelichting staat vermeld dat voor het plangebied een sluitende grondexploitatie is opgesteld. Daarnaast is tussen de ontwikkelaar en de gemeente een realisatieovereenkomst gesloten, waarin de financiële afspraken ten aanzien van het plan zijn opgenomen. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de ontwikkelaar nog steeds voornemens is het plan op grond deze overeenkomst te ontwikkelen. Er is reeds een omgevingsvergunning voor bouwen verleend ten behoeve van de woningen in het plan. In de enkele stelling van [appellant] dat de woningen in het plan minder zullen opbrengen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan niet financieel uitvoerbaar is.
9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Brand
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012