ECLI:NL:RVS:2012:BX8263

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102466/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van afvalwater van pluimveehouderij op de Zaalbeek

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel, waarbij een vergunning is verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van een pluimveehouderij op de Zaalbeek. De vergunning is verleend op 22 november 2010, maar is door appellanten betwist. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 mei 2012 behandeld. De appellanten, wonend in Deventer, hebben verschillende beroepsgronden ingediend, waaronder de stelling dat de vergunningvoorschriften tegenstrijdig zijn en dat de vergunning niet voldoet aan de vereisten van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunningvoorschriften niet in overeenstemming zijn met de beoogde lozingssituatie, met name dat vergunningvoorschrift 1 uitsluitend lozing van hemelwater van dakoppervlak toestaat, terwijl ook lozing van hemelwater van het verharde erf is aangevraagd. Dit gebrek is door de Afdeling geconstateerd en zal zelf voorziend worden hersteld. De overige beroepsgronden van appellanten zijn afgewezen. De uitspraak leidt tot gedeeltelijke vernietiging van het besluit van het college, waarbij de Afdeling de gewijzigde vergunningvoorschriften vaststelt. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

201102466/1/A4.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente Deventer,
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) verleend voor het lozen van afvalwater, afkomstig van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats], op de Zaalbeek.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. [vergunninghouder] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar [appellanten] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en drs. C. den Hertog, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Arnhem, J. Polman en J.A.G.M. Gerritsen, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. R.T.M. Lagerweij, R. Herik en A. Kamphuis, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is onder meer de Wvo ingetrokken. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Waterwet is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Waterwet werden gewijzigd.
2. Ter zitting hebben [appellanten] en anderen hun beroepsgrond dat vergunningvoorschrift 4 en de in het bestreden besluit opgenomen toelichting bij vergunningvoorschrift 2 tegenstrijdig zijn, ingetrokken.
3. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning als de onderhavige onder meer de artikelen 8.8 tot en met 8.13 en 8.15 tot en met 8.20 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
4. [appellanten] en anderen voeren aan dat de gevraagde vergunning in het bestreden besluit impliciet gedeeltelijk is geweigerd, dan wel dat dit besluit innerlijk tegenstrijdig is wat de omvang van de vergunde lozing betreft. Volgens hen heeft de aanvraag mede betrekking op lozing van hemelwater vanaf het verharde erf, terwijl vergunningvoorschrift 1 uitsluitend lozing toestaat van hemelwater afkomstig van dakoppervlak. Voorts is volgens hen niet duidelijk vanaf welke daken hemelwater mag worden geloosd.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat mede vergunning is verleend voor het lozen van hemelwater vanaf het verharde erf via straatkolken, nu dit is aangevraagd en de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Uit bijlage 3 van de aanvraag, die eveneens deel uitmaakt van de vergunning, volgt volgens het college verder dat alleen hemelwater afkomstig van de dakoppervlakken van de bestaande gebouwen 1 en 2 mag worden geloosd.
4.2. Ingevolge artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in een vergunning duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1 mag het op de watergang met code SBK46.115 te lozen afvalwater uitsluitend bestaan uit mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van dakoppervlak.
4.3. Uit paragraaf 12 van het aanvraagformulier en de als bijlage 3 bij de aanvraag opgenomen overzichtstekening volgt voor welke lozing op de Zaalbeek vergunning is gevraagd, namelijk lozing van hemelwater afkomstig van de dakoppervlakken van de gebouwen 1 en 2 en van hemelwater afkomstig van het verharde erf dat wegstroomt via de straatkolken nabij de gebouwen 1 en 2. Weliswaar is in paragraaf 16 van het aanvraagformulier vermeld dat vanuit negen gebouwen wordt geloosd, maar voldoende duidelijk is dat bijlage 3 van de aanvraag, in samenhang met paragraaf 12 van het aanvraagformulier, de aangevraagde lozing op de Zaalbeek weergeeft.
Duidelijk is dat het college in het bestreden besluit de vergunbaarheid van deze aangevraagde lozing heeft beoordeeld en heeft beoogd daarvoor vergunning te verlenen. Vergunningvoorschrift 1 is echter niet in overeenstemming met hetgeen het college aldus heeft beoogd te vergunnen. In dit voorschrift is uitdrukkelijk bepaald dat het op de Zaalbeek te lozen afvalwater uitsluitend mag bestaan uit hemelwater afkomstig van dakoppervlak. Het lozen van hemelwater afkomstig van het verharde erf via de straatkolken nabij de gebouwen 1 en 2 wordt hiermee uitgesloten. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen.
De beroepsgrond slaagt.
5. Nu duidelijk is voor welke lozingssituatie het college heeft beoogd vergunning te verlenen, zal de Afdeling bij de behandeling van de overige beroepsgronden uitgaan van die lozingssituatie. Indien de overige gronden geen aanleiding geven voor het oordeel dat aan het bestreden besluit andere gebreken kleven dan het onder 4.3 geconstateerde gebrek zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dit gebrek zelf voorziend herstellen.
6. [appellanten] en anderen voeren aan dat vergunningvoorschrift 2, derde lid, niet naleefbaar is, nu dit geheel uitsluit dat materialen en apparaten met hemelwater in contact mogen komen. Volgens hen wordt hierdoor ook het gebruik van de uitloop voor kippen onmogelijk gemaakt.
6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2, derde lid, worden materialen, apparaten, voedingsstoffen, afvalstoffen en grondstoffen op verhard oppervlak zodanig opgeslagen of gestald, dat te lozen hemelwater er niet mee in contact kan komen.
6.2. Voorschrift 2, derde lid, heeft betrekking op de opslag en stalling van materialen, stoffen en apparatuur op verhard oppervlak. Anders dan [appellanten] en anderen veronderstellen, is het kortstondig aanwezig zijn van materialen, stoffen en apparatuur geen opslag of stalling als bedoeld in voorschrift 2, derde lid. Hetgeen zij aanvoeren, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 2, derde lid, niet naleefbaar is. Uit de stukken volgt verder dat de uitloop voor kippen niet bestaat uit verhard oppervlak, zodat voorschrift 2, derde lid, daar geen betrekking op heeft.
De beroepsgrond faalt.
7. [appellanten] en anderen betogen dat het college onvoldoende heeft onderzocht of wordt voldaan aan het stand-still beginsel. Volgens hen nemen het dakoppervlak en het verharde bedrijfsoppervlak door de nieuw te bouwen stal 3 toe, waardoor ook het te lozen afvalwater zal toenemen. Er is volgens hen ten onrechte geen meet- en bemonsteringssysteem voorgeschreven om na te gaan of daadwerkelijk aan het stand-still beginsel wordt voldaan. Verder voeren zij aan dat de juistheid van de door het college in het bestreden besluit genoemde immissietoets niet verifieerbaar is.
7.1. Het college heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit mede gebaseerd op het rapport "Emissie-immissie. Prioritering van bronnen en de immissietoets" van de Commissie Integraal Waterbeheer van juni 2000, CIW 4 2000-06 (hierna: het CIW-rapport). In dit rapport zijn onder meer de zogenoemde immissietoets en de daarbij te hanteren uitgangspunten beschreven en het zogenoemde stand-still beginsel beschreven.
In hoofdstuk 6 van het CIW-rapport is vermeld dat bij het opnieuw beoordelen van een bestaande emissie niet aan het stand-still beginsel hoeft te worden getoetst, omdat een bestaande emissie niet zal leiden tot verslechtering van de waterkwaliteit.
7.2. Zoals is overwogen onder 4.3, is duidelijk dat het college heeft beoogd uitsluitend lozing toe te staan van hemelwater afkomstig van het dakoppervlak van de bestaande gebouwen 1 en 2 en van hemelwater afkomstig van het verharde erf dat via de bestaande straatkolken nabij de gebouwen 1 en 2 wegstroomt. Niet beoogd is lozing toe te staan van hemelwater afkomstig van het dakoppervlak van de nieuwe stal 3. Voor zover de bouw van deze stal leidt tot meer verhard erfoppervlak dan in de bestaande situatie, is het gelet op de ligging van deze stal niet aannemelijk dat dit zal leiden tot een relevante toename van de lozing van hemelwater afkomstig van verhard erfoppervlak via de straatkolken nabij de gebouwen 1 en 2. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gaat om een bestaande emissie, zodat op grond van het CIW-rapport niet aan het stand-still beginsel getoetst hoefde te worden.
Het betoog van [appellanten] en anderen dat een meet- en bemonsteringssysteem voorgeschreven had moeten worden en dat de juistheid van de immissietoets niet verifieerbaar is, is gebaseerd op de veronderstelling dat getoetst dient te worden aan het stand-still beginsel en faalt reeds om die reden.
De beroepsgrond faalt.
8. [appellanten] en anderen voeren aan dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of het geloosde hemelwater verontreinigd wordt door neerslag van vervuiling die optreedt bij de emissiepunten van de stallen en door vervuiling van het verharde erf als gevolg van het laden en lossen van mest, voer en dieren. Ook is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de uitloop voor kippen grenst aan de Zaalbeek en dat kippenmest zich over het gehele oppervlak van deze uitloop zal verspreiden, aldus [appellanten] en anderen.
8.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat de emissie van stof en ammoniak vanuit de emissiepunten van de stallen afdoende wordt beperkt doordat in zoverre de beste beschikbare technieken worden toegepast en dat van deze emissie voorts een beperkt deel in contact komt met hemelwater. Verder is in het deskundigenbericht vermeld dat de kans op uitspoeling vanuit de kippenuitloop niet waarschijnlijk is. Hetgeen [appellanten] en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding om in zoverre te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht.
Wat de gestelde vervuiling van het verharde erf als gevolg van laden en lossen betreft, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit controles is gebleken dat de losplaats visueel veegschoon is, zodat de vrees van [appellanten] en anderen voor lozing van verontreinigd hemelwater op de Zaalbeek vanaf deze losplaats onterecht is. In hetgeen [appellanten] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt.
De beroepsgrond faalt.
9. [appellanten] en anderen voeren aan dat het college bij de beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijzondere natuurwaarde van de Dortherbeek, waarin de Zaalbeek uitmondt.
9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de Dortherbeek weliswaar een SED-water (specifieke ecologische doelstelling) is, maar dat voor de Dortherbeek en de Zaalbeek dezelfde nutriëntennorm - een belangrijk aspect voor de waterkwaliteit - geldt, zodat bij de beoordeling niet specifiek rekening behoefde te worden gehouden met de SED-functie van de Dortherbeek.
9.2. In het deskundigenbericht is bevestigd dat voor de Dortherbeek en de Zaalbeek dezelfde nutriëntennorm geldt. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de afstand tussen het punt waar de lozing op de Zaalbeek plaatsvindt en het punt waar de Zaalbeek aansluit op de Dortherbeek ongeveer 875 meter bedraagt en dat geen nadelige beïnvloeding van de waterkwaliteit van de Dortherbeek te verwachten is. In hetgeen [appellanten] en anderen aanvoeren is geen aanleiding gelegen in zoverre te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht.
De beroepsgrond faalt.
10. [appellanten] en anderen voeren aan dat [vergunninghouder] in vergunningvoorschrift 5 ten onrechte is aangewezen als contactpersoon. Dit verdraagt zich volgens [appellanten] en anderen niet met het zaaksgebonden karakter van de vergunning.
10.1. Vaststaat dat [vergunninghouder] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit drijver van de inrichting was. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het college [vergunninghouder] in vergunningvoorschrift 5 niet als contactpersoon heeft mogen aanwijzen.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het vergunningvoorschrift 1 betreft. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend vergunningvoorschrift 1 wijzigen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel van 22 november 2010, kenmerk 10.15105, voor zover het vergunningvoorschrift 1 betreft;
III. bepaalt dat voorschrift 1 van de bij het besluit van 22 november 2010 verleende vergunning als volgt komt te luiden:
Voorschrift 1.
(afvalwaterstromen en meet-/lozingspunten)
Het op de watergang met code SBK46.115 te lozen afvalwater mag uitsluitend bestaan uit de in onderstaande tabel genoemde afvalwaterstromen.
Tabel 1. Soorten (afval)waterstromen
(Afval)waterstroom Lozingspunt nummer (op oppervlaktewater)
Mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van dakoppervlak van de in bijlage 3 van de aanvraag weergegeven gebouwen 1 en 2. Aan zuidzijde van bedrijf op watergang met code SBK46.115
Mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van het verharde erf dat wegstroomt via de in bijlage 3 van de aanvraag weergegeven straatkolken nabij de gebouwen 1 en 2.
Aan zuidzijde van bedrijf op watergang met code SBK46.115
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 november 2010, voor zover vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel tot vergoeding van bij [appellanten] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel aan [appellanten] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012
462-720.