ECLI:NL:RVS:2012:BX8267

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202576/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • P.J.A.M. Broekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Ooijse Graaf deel 1' en de toepassing van de Crisis- en herstelwet

Op 15 december 2011 heeft de raad van de gemeente Ubbergen het bestemmingsplan 'Ooijse Graaf deel 1' vastgesteld. Tegen dit besluit heeft een appellant beroep ingesteld, waarbij hij zich verzet tegen de gevolgen van het plan voor zijn woongenot en bedrijfsvoering. De appellant stelt dat het plan leidt tot een verlies aan parkeerplaatsen, wat zijn detailhandel schaadt, en dat er meer verkeer gebruik zal maken van de weg langs zijn woning. De raad heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is ter zitting behandeld op 16 augustus 2012. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld.

De Afdeling overweegt dat de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is op het bestemmingsplan, omdat het de bouw van meer dan 20 woningen mogelijk maakt. De appellant betoogt dat de Chw ten onrechte is toegepast, maar de Afdeling oordeelt dat de wet correct is toegepast. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat de toename van verkeer door het plan onevenredig is, en de Afdeling concludeert dat de raad in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis aan de belangen van de appellant heeft hoeven toekennen. De Afdeling wijst erop dat de door de appellant gewenste bedrijfsvoering niet past binnen de bestemming van zijn woning.

De Afdeling concludeert dat er geen grond is voor de verwachting dat de waarde van de woning en het bedrijf van de appellant zodanig zal dalen dat de raad hieraan meer gewicht had moeten toekennen. De appellant kan een aanvraag voor schadevergoeding indienen bij het college van burgemeester en wethouders. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 26 september 2012.

Uitspraak

201202576/1/R2.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Ubbergen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Ubbergen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Ooijse Graaf deel 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2012, waar [appellant], in de persoon van [appellant sub 1B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamersma, werkzaam bij de raad, bijgestaan door drs. M.H.G. van Sambeek en ing. R.A. Overmars, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
Het plan
Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in de bouw van ruim 100 woningen op voormalige voetbalvelden aan de noordoostzijde van de kern Ooij. Deze nieuwbouw is onder andere voorzien achter de bestaande woningen aan de Prinses Beatrixstraat.
Crisis- en herstelwet
[appellant] betoogt dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) ten onrechte van toepassing is verklaard op het plan.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het besluit, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het besluit tot vaststelling van het plan, nu het plan de bouw van meer dan 20 woningen mogelijk maakt. Anders dan [appellant] betoogt, is de omstandigheid dat een voorontwerp van het plan reeds voor de inwerkingtreding van de Chw ter inzage heeft gelegen, geen omstandigheid waardoor deze wet niet van toepassing zou zijn. Het betoog van [appellant] faalt.
Het beroep inhoudelijk
[appellant] keert zich tegen het plan voor zover dit negatieve invloed heeft op zijn woongenot en op zijn bedrijfsvoering. Hij stelt dat het plan leidt tot een verlies aan parkeerplaatsen in het plangebied, waardoor zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad. In dit verband stelt hij dat hij de parkeerplaatsen nodig heeft voor de stalling van voertuigen die hij gebruikt voor zijn detailhandel. Ook zal het plan volgens [appellant] ertoe leiden dat meer verkeer gebruik zal maken van de weg die langs zijn woning aan de [locatie] loopt en voor de helft zijn eigendom is. Daarbij betoogt hij dat deze toegangsweg anders moet worden bestemd, omdat die niet langer nodig is voor de ontsluiting van de voormalige voetbalvelden. Mocht de weg daarentegen wel als toegangsweg voor de wijk gaan dienen, dan is er volgens [appellant] aanleiding voor de toekenning van schadevergoeding. Ten slotte is het plan in strijd met het Europese recht, waaronder de Dienstenrichtlijn, aldus [appellant].
Door de raad is niet betwist dat binnen het plangebied parkeermogelijkheden voor [appellant] verdwijnen waardoor hij mogelijk wordt gehinderd in de bedrijfsvoering die hij vanuit zijn woning wenst voort te zetten. De Afdeling overweegt evenwel dat de door [appellant] gewenste bedrijfsvoering niet past binnen de bestemming die geldt voor zijn woning. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid aan zijn belangen op dit punt geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Het betoog van [appellant] met betrekking tot het verlies aan parkeermogelijkheden faalt.
Voorts is op de weg die langs de woning van [appellant] aan de [locatie] loopt, voor zover sprake zal zijn van een toename van verkeer, te verwachten dat deze toename relatief beperkt zal zijn. Het is aannemelijk dat in het algemeen slechts de bewoners van de woningen die direct achter de woning van [appellant] zijn voorzien, gebruik zullen maken van deze weg. Voor het verkeer van en naar de overige delen van het plangebied liggen de andere ontsluitingen van de beoogde woonwijk meer voor de hand. Het betoog van [appellant] dat door het plan onevenredig veel verkeer gebruik zal maken van deze weg faalt.
Voor zover [appellant] aanvoert dat aan de toegangsweg die langs zijn woning ligt een andere bestemming dient te worden toegekend, overweegt de Afdeling dat deze toegangsweg geen onderdeel uitmaakt van het plangebied en dat derhalve de bestemming van deze weg in onderhavige procedure niet aan de orde kan worden gesteld.
De Afdeling overweegt met betrekking tot de door [appellant] aangevoerde schade, dat wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van zijn woning en zijn bedrijf betreft, er geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Voor zover [appellant] verzoekt om de vaststelling van een bedrag ter compensatie voor het door hem geleden nadeel, overweegt de Afdeling dat hij ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, een aanvraag voor tegemoetkoming van schade kan indienen bij het college van burgemeester en wethouders.
Met betrekking tot de door [appellant] aangevoerde strijd met de richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) (hierna: Dienstenrichtlijn), overweegt de Afdeling dat het plan een regeling geeft voor woningen en voor sportvoorzieningen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr.
201000203/1/M3) geldt dat ingevolge overweging 9 van de Dienstenrichtlijn deze richtlijn alleen van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing op - onder meer - voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedebouw, en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het vermoeden dat een bestemmingsplan, dat krachtens de Wro is vastgesteld, voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedebouw bevat die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, in dit geval niet gerechtvaardigd is.
Voor zover [appellant] voor het overige heeft aangevoerd dat er strijd is met het Europese recht, ziet de Afdeling geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak van 9 mei 2012, nr.
201202576/2/R2, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening van [appellant] tegen het bestreden besluit is afgewezen en waarbij is ingegaan op deze beroepsgrond.
[appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012
12-723.