201110373/1/A1.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2011 in zaak nr. 11/1144 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het asbest op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Nuenen, kadastraal bekend gemeente Nuenen, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), voor 1 november 2010 te (laten) verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 oktober 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 25 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 maart 2011 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak binnen vier weken een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 november 2011 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het college tevens de begunstigingstermijn in het besluit van 28 oktober 2010 verlengd tot en met 10 november 2010.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door N.A.J.P.F. Gerris, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde in geding, is het verboden een open erf of terrein te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onderdeel b, zoals dit luidde ten tijde in geding, bevat de bouwverordening voorschriften omtrent het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden.
Ingevolge artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de bouwverordening van de gemeente Nuenen (hierna: de bouwverordening) mogen open erven en terreinen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van verontreiniging.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens hem leverde het op het perceel aanwezige asbest geen onveilige of gevaarlijke situatie op, zodat geen grond bestond voor het handhavend optreden. Hij voert daartoe aan dat de aanhangers met asbest in een afgelegen gebied waren geplaatst, waar eerst op ongeveer 200 m een agrarisch bedrijf is gevestigd en voor het overige geen woningen aanwezig zijn.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de controlerapporten met bijbehorende foto's van het college van 25 augustus 2010, 12 oktober 2010 en 28 oktober 2010, alsmede met het rapport "Materiaalidentificatie" van Search Laboratorium van 18 oktober 2010, is komen vast te staan dat ten tijde van het besluit van 28 oktober 2010 een aanzienlijke hoeveelheid asbesthoudende materialen op het perceel aanwezig was. Deze bevonden zich, anders dan [appellant] stelt, niet uitsluitend op twee aanhangers, maar blijkens de controlerapporten van 12 oktober 2010 en 28 oktober 2010 ook los en kapot gereden op het perceel en op de openbare weg daarbij. Daarom, alsmede nu het college met luchtfoto's heeft aangetoond dat zich rondom het perceel in gebruik zijnde landbouwgronden bevinden en zich op ongeveer 150 m afstand de dichtstbijzijnde woning bevindt, heeft de rechtbank terecht het standpunt van het college gevolgd dat zich ter plaatse door de aanwezigheid van het asbest gevaar voor de veiligheid, alsmede nadeel voor de gezondheid van de gebruikers van de gronden en anderen voordeed.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de bouwverordening is overtreden, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
3. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank eveneens met juistheid overwogen dat het college hem terecht als overtreder heeft aangemerkt, nu hij eigenaar is van het perceel en dat heeft laten gebruiken in strijd met artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet.
Het betoog van [appellant] dat het aangetroffen asbest niet door hem, maar door derden is achtergelaten op het perceel, maakt dan ook niet dat hij niet als overtreder van het verbod tot laten gebruiken als bedoeld in artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet kan worden aangemerkt. Nu [appellant] eigenaar is van het perceel en nu het gaat om gronden waartoe hij zich feitelijk de toegang kan verschaffen, zoals het college onweersproken heeft gesteld, heeft de rechtbank in de stelling dat in het gebied nauwelijks controle mogelijk is, terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft kunnen maken. Volgens hem voert het college een hetze tegen hem, door bij voortduring handhavend tegen hem op te treden, waarbij steeds te korte begunstigingstermijnen worden gehanteerd. Daarnaast voert hij aan dat zich in de gemeente diverse vergelijkbare situaties hebben voorgedaan waartegen niet is opgetreden.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover [appellant] beoogt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, dit betoog niet slaagt, reeds omdat hij zijn stellingen ter zake in het geheel niet met nadere gegevens heeft onderbouwd. Anders dan [appellant] stelt, doen zich ook overigens geen bijzondere omstandigheden voor die de rechtbank tot het oordeel hadden moeten leiden dat het college in redelijkheid van de handhaving had moeten afzien. Dat het college door te handhaven een hetze tegen [appellant] zou voeren is niet gebleken en overigens zou dit niet wegnemen dat het college tegen het overtreden van artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet door [appellant], kon optreden. Verder zijn de gezondheidsproblemen die [appellant] in dit verband ter zitting naar voren heeft gebracht, evenmin onderbouwd, zodat het college reeds daarom terecht heeft gesteld dat het daar bij het nemen van het besluit geen rekening mee heeft kunnen houden. Daarbij is tevens van belang dat het college hierover onweersproken heeft gesteld dat het hiervan ten tijde van belang niet op de hoogte is gesteld door of namens [appellant].
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college jegens [appellant] handelt in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur nu het college volgens hem in plaats van hem bestuursdwang aan te zeggen, de politie had moeten vragen de aanhangers met asbest in beslag te nemen, slaagt evenmin. De mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving door middel van politieoptreden sluit niet uit dat het college in plaats daarvan of daarnaast gebruik maakt van de bevoegdheid een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen ter handhaving van wettelijke voorschriften ter voorkoming van in dit geval gevaar voor de veiligheid of nadeel voor de gezondheid van de gebruikers van het perceel.
Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bestuursrechtelijk heeft mogen optreden.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Bij besluit van 3 november 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 28 oktober 2010 gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit besluit niet aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig zijn van het hoger beroep, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht van rechtswege een beroep van [appellant] te zijn ontstaan tegen dit besluit.
8. Bij het besluit van 3 november 2011 heeft het college uitsluitend de begunstigingstermijn met betrekking tot de opgelegde last onder bestuursdwang verlengd tot en met 10 november 2010.
9. [appellant] heeft ter zitting verklaard tegen deze verlenging van de begunstigingstermijn geen bezwaar te hebben.
Ten aanzien van de overige beroepsgronden dat volgens [appellant] het college niet bevoegd is om handhavend op te treden, hij niet als overtreder kan worden aangemerkt en zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten doen afzien van het handhavend optreden, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.1, 3 en 5.1 met betrekking tot het hoger beroep is overwogen.
Gelet hierop, is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 november 2011 ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012