201112210/1/A3.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2011 in zaak nr. 11/3245 in het geding tussen:
de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de korpschef aan [appellant] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juni 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2012, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M. Burghout, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid onthouden, indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire, wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien op grond van omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens die paragraaf gaat het er bij de toetsing van het onder c opgenomen criterium om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, aldus die passage.
Volgens paragraaf 2.1.1, voor zover thans van belang, kan de korpschef van het ervoor vermelde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 maart 2011 heeft de korpschef het onthouden van de toestemming gebaseerd op paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire. Volgens de korpschef bestond hiertoe aanleiding, gelet op de eisen op het gebied van betrouwbaarheid en geschiktheid, die aan medewerkers van de beveiligingsbranche worden gesteld om voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau werkzaamheden te verrichten. [appellant] heeft er blijk van gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, aldus de korpschef.
3. De rechtbank heeft het bij haar bestreden besluit vernietigd, omdat de korpschef daarin niet uitdrukkelijk was ingegaan op het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten.
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de toestemming op goede gronden heeft geweigerd wegens onvoldoende betrouwbaarheid of geschiktheid om de bedoelde werkzaamheden te verrichten. Hij voert hiertoe aan dat de door hem begane overtreding niet kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hetzelfde bestuursorgaan gelijke gevallen ongelijk behandelt. [appellant] acht het in dit verband onbegrijpelijk dat de korpschef van de politieregio Groningen hem wel toestemming heeft verleend voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, terwijl de korpschef hem de toestemming op basis van dezelfde feiten en omstandigheden heeft onthouden.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak nr. 200400867/1), komt de korpschef vrijheid toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en is de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr. 200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
4.2. De korpschef heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 maart 2011 ten grondslag gelegd dat [appellant] zich op 8 augustus 2010 schuldig heeft gemaakt aan schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd. Dit feit is gerangschikt onder de misdrijven tegen de zeden. [appellant] heeft zowel bij de politie als in deze procedure erkend dat hij dit feit heeft gepleegd. Hij is terzake daarvan door de politierechter te Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week met een proeftijd van twee jaren. Dit vonnis was ten tijde van het besluit van 8 juni 2011 nog niet onherroepelijk geworden.
Aan dit vonnis zijn de bijzondere voorwaarden verbonden dat [appellant] zich dient te melden bij de reclassering, zich onmiddellijk onder toezicht en leiding van deze instantie dient te stellen en gedurende de proeftijd onder toezicht en leiding van de reclassering dient te blijven. Vaststaat dat [appellant] niet voldoet aan de door de strafrechter gestelde voorwaarden om hulp van de reclassering te aanvaarden.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de korpschef zich op basis van bovengemelde feiten en omstandigheden op het standpunt heeft mogen stellen dat het hierboven vermelde feit kan worden aangemerkt als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak nr. 200701646/1), doet de omstandigheid dat een andere korpschef wel toestemming heeft verleend voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, niet af aan de eigen bevoegdheid van de korpschef in deze. Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] beschikt over de vereiste betrouwbaarheid, is de korpschef bevoegd zich op grond van de hem over [appellant] ter beschikking staande informatie een zelfstandig oordeel te vormen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de korpschef niet de bevoegdheid toekomt ter zake anders te beslissen dan de korpschef van de politieregio Groningen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de korpschef in gelijke of vergelijkbare gevallen tot andersluidende besluiten is gekomen.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef de toestemming op goede gronden heeft geweigerd wegens onvoldoende betrouwbaarheid en geschiktheid om de bedoelde werkzaamheden te verrichten. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hem geen geslaagd beroep op de hardheidsclausule toekomt. Hij voert daartoe aan dat zijn belangen door het bij de rechtbank bestreden besluit onevenredig worden geschaad. [appellant] heeft alle diploma's die voor het werken in de beveiliging noodzakelijk zijn en heeft in het verleden met plezier in de beveiliging gewerkt. Nu hij alle noodzakelijke diploma's voor de beveiliging heeft, is het voor hem onmogelijk om een andere baan in een salarisschaal te vinden die gelijk is aan het salaris in de beveiliging, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de hierboven vermelde uitspraak van 22 augustus 2007, met juistheid overwogen dat uit het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr volgt dat de toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet aan de eisen van betrouwbaarheid voldoet, toch te werk mag worden gesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 29 april 2008 (in zaak nr. 200707172/1) brengt dit mee dat er geen ruimte is voor toepassing van de hardheidsclausule nadat is vastgesteld dat betrokkene op grond van andere omtrent hem bekende relevante feiten niet voldoende betrouwbaar is als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire. Nu uit rechtsoverweging 4.2. volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar is als bedoeld in die paragraaf heeft de rechtbank voor toepassing van de hardheidsclausule terecht geen ruimte aanwezig geacht. Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hem geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Daargelaten of [medewerker], werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, bij [appellant] het vertrouwen heeft gewekt dat het vorenbedoelde delict als zodanig niet aan de verlening van de toestemming in de weg zou staan, heeft de korpschef ter zitting onweersproken gesteld dat [medewerker] niet tot het doen van toezeggingen namens de korpschef bevoegd is.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012