ECLI:NL:RVS:2012:BX8938

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111311/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek rijvaardigheid door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het CBR ongegrond werd verklaard. Het CBR had [appellant] op 4 januari 2011 verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Dit besluit volgde op een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Hollands-Midden, waarin werd gesteld dat [appellant] op 27 september 2010 onder invloed van verdovende middelen was aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat het CBR op basis van deze mededeling gerechtigd was om het onderzoek op te leggen, en dat het CBR niet verplicht was om eigen onderzoek te doen naar de juistheid van de feiten die door de politie waren gerapporteerd.

Tijdens de zitting op 26 juli 2012 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verbalisanten voldoende grond hadden om te concluderen dat hij onder invloed was van verdovende middelen. Hij voerde aan dat zijn beweeglijke gedrag het gevolg was van ADHD en dat er geen vervolging had plaatsgevonden naar aanleiding van het incident. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inhoud van het proces-verbaal van de politie voldoende basis bood voor het vermoeden dat [appellant] niet over de vereiste rijvaardigheid beschikte.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de politie gerapporteerde feiten. De beslissing van het CBR om [appellant] te verplichten tot medewerking aan het onderzoek werd als rechtmatig beschouwd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201111311/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2011 in zaak nr. 11/3940 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het CBR [appellant] verplicht om aan een onderzoek naar zijn geschiktheid mee te werken.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk, is verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen. De kosten, verbonden aan het onderzoek, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling vermelde gevallen voor rekening van de betrokkene.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, dient te onderwerpen in geval van feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
In bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, andere drogerende stoffen, onder c, staat vermeld dat de betrokkene bij de politie bekend staat als gebruiker van drogerende stoffen.
2.    Het besluit van 4 januari 2011 heeft het CBR genomen naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de korpschef van de Regiopolitie Hollands-Midden. Volgens deze mededeling is [appellant] volgens een proces-verbaal van 11 december 2010 op 27 september 2010 met ontbloot bovenlichaam aangetroffen, hangend boven een prullenbak, waarbij de verbalisanten het vermoeden hadden dat hij onder invloed was van verdovende middelen. Daarbij hebben zij waargenomen dat [appellant] erg beweeglijk en 'opgefokt' was. Ook constateerden zij dat [appellant] snel en hard sprak en zijn gezicht ingevallen was. Voorts werd naast de fiets van [appellant] een flesje aangetroffen, waarvan de inhoud GHB bleek te zijn. [appellant] staat bij de verbalisanten bekend als gebruiker van drogerende stoffen. Bovendien blijkt uit mutaties dat hij in 2009 en 2010 veelvuldig in verband kan worden gebracht met gebruik dan wel het verhandelen van drugs, aldus de mededeling.
Omdat [appellant] volgens de mededeling bij de politie bekend staat als gebruiker van drogerende stoffen, heeft het CBR het onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verbalisanten niet zonder nader onderzoek konden vaststellen dat hij op 27 september 2010 onder invloed van verdovende middelen was en niet is vastgesteld dat de aangetroffen GHB van hem was. Voorts heeft zij miskend dat zijn beweeglijke gedrag veroorzaakt wordt door ADHD. Bovendien heeft naar aanleiding van het incident van 27 september 2010 geen vervolging plaatsgevonden, aldus [appellant].
3.1.        De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een door een politieagent op ambtseed opgemaakt proces-verbaal in het algemeen voldoende grondslag vormt voor een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Daarbij heeft zij voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007 in zaak nr.
200606435/1overwogen dat niet is vereist dat het CBR eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie gerelateerde feiten, tenzij het objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van 11 december 2010 diende te twijfelen. Voor zover [appellant] stelt dat hij op 27 september 2010 niet onder invloed was van verdovende middelen, wordt overwogen dat aanhouding onder invloed van drogerende middelen niet aan het besluit ten grondslag is gelegd. Voorts is niet vereist dat door onderzoek is komen vast te staan dat de aangetroffen GHB aan [appellant] toebehoorde. Aan de gestelde omstandigheid dat naar aanleiding van het incident op 27 september 2010 geen vervolging heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank terecht niet de door [appellant] gewenste betekenis gehecht. Het al dan niet instellen van vervolging staat los van de bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Evenzeer terecht heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- of evenredigheidsbeginsel.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012
176-697.