ECLI:NL:RVS:2012:BX8944

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111919/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd door burgemeester aan appellant in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een huisverbod dat door de burgemeester van Rotterdam aan de appellant is opgelegd. Het huisverbod, dat op 18 september 2011 werd ingesteld, verplichtte de appellant om de woning aan de [locatie] in Rotterdam onmiddellijk te verlaten en gedurende tien dagen niet in de woning aanwezig te zijn. De burgemeester baseerde dit besluit op een Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld, waarin werd vastgesteld dat de appellant op 17 september 2011 huiselijk geweld had gepleegd tegen zijn partner, die op dat moment zes maanden zwanger was. De burgemeester oordeelde dat de aanwezigheid van de appellant in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn partner opleverde.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het huisverbod ongegrond in een mondelinge uitspraak op 21 september 2011. De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 26 juli 2012 werd de burgemeester vertegenwoordigd door mr. M. van Andel, en was ook een hulpverleenster van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst aanwezig.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot het besluit kon komen om een huisverbod op te leggen. De Afdeling benadrukte dat een huisverbod alleen kan worden opgelegd als er voldoende grond is om aan te nemen dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen bestaat. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2012.

Uitspraak

201111919/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2011 in de zaken nrs. 387006 en 387003 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2011 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd en hem gelast de woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en haar gedurende tien dagen te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden.
Bij mondelinge uitspraak van 21 september 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2012, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. van Andel, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar S.K.D. Soerdien, werkzaam in dienst van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon, tot wie de beschikking is gericht, in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, kan de burgemeester een huisverbod aan een persoon opleggen, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
2. De burgemeester heeft het huisverbod gebaseerd op een Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld, ingevuld door de aanhoudende verbalisant, een hulpverleenster van het crisisinterventieteam en de hulpofficier van justitie en het door de hulpofficier op ambtsbelofte opgemaakte 'proces-verbaal van bevindingen HOvJ voor een beslissing huisverbod'. Hij heeft eraan ten grondslag gelegd dat [appellant] op 17 september 2011 huiselijk geweld jegens zijn [partner] heeft aangewend. Daarbij heeft de burgemeester in aanmerking genomen dat [partner] toen zes maanden zwanger was, dit de tweede maal was van het aanwenden van geweld van [appellant] jegens [partner], zij kennelijk diverse problemen hadden, waaronder de financiële situatie, de vrees voor herhaling bestond en interventie gewenst was.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij de huurder van de woning is en zijn vriendin niet op dit adres is ingeschreven. Op de desbetreffende avond heeft zijn vriendin bovendien te kennen gegeven dat zij niet in de woning wenste te blijven en is zij dezelfde avond naar haar moeder gegaan, waar zij wel staat ingeschreven. Volgens [appellant] moest de burgemeester daarom volstaan met een contactverbod. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter miskend dat de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen het huisverbod niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr.
201102246/1/A3), mag een huisverbod alleen worden opgelegd in situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. In dat geval dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De afweging van de betrokken belangen door de burgemeester wordt door de rechter terughoudend getoetst.
3.2. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester zich onder de hem bekende feitelijke omstandigheden ten tijde van het besluit van 18 september 2011 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tenminste een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [partner]. Dat [partner] na het incident naar haar moeder is gegaan, neemt niet weg dat het voor de burgemeester op dat moment onduidelijk was dat zij daar niet zou blijven. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant] geen mogelijke verblijfplaatsen had en [partner] volgens een door de burgemeester overgelegd afschrift van de gemeentelijke basisadministratie op 18 september 2011 als bewoonster van de woning stond ingeschreven.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek tot schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012
176-697.