201112235/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kerkrade,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 19 oktober 2011 in zaken nrs. 11/1292 en 11/1492 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) te verlenen ten behoeve van [Bar] aan de [locatie] te Kerkrade.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2012, waar het college, vertegenwoordigd door S. Mulder, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de DHW, voor zover thans van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
Ingevolge het tweede lid dienen leidinggevenden aan de volgende eisen te voldoen:
a. zij mogen niet onder curatele staan dan wel uit het ouderlijk gezag of voogdij ontzet zijn;
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
c. zij moeten de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college gegevens uit de justitiële documentatie en politiegegevens ten grondslag gelegd. Daaruit kan worden geconcludeerd dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, aldus het college.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college, op grond van de justitiële en politiële gegevens, in onderling verband bezien, zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW.
3.1. Zoals de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009 in zaak nr.
200900517/1/H3, terecht heeft overwogen, gelden geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook gelet op het feit dat de tekst van artikel 8 van de DHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt. Anders dan [appellant] betoogt mocht het college daarom ook andere dan in het Besluit opgenomen aspecten bij de beoordeling van het levensgedrag van [appellant] betrekken.
3.2. Uit de gegevens uit de justitiële documentatie die aan de weigering ten grondslag zijn gelegd, blijkt dat [appellant] door de rechtbank Maastricht op 15 mei 2008 is veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 230,00 en subsidiair tot vier dagen hechtenis wegens overtreding van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vanwege het plegen van huiselijk geweld. Daarnaast blijkt uit de gegevens uit de justitiële documentatie dat [appellant] op 28 mei 2009 een transactie heeft geaccepteerd van € 400,00 wegens overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 vanwege overtreding van de maximumsnelheid.
Voorts blijkt uit de informatie van de politie die het college aan de weigering ten grondslag heeft gelegd, dat [appellant] in de periode 2006-2009 ten aanzien van diverse feiten onder meer is aangemerkt als verdachte van bedreiging, stalking, vernieling van en aan een auto en gevaarlijk rijgedrag.
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college, op grond van deze justitiële en politiële gegevens, in onderling verband bezien, zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW.
Dat, zoals [appellant] stelt, niet hij maar een ander persoon de verkeersovertreding heeft begaan, maakt niet dat het college de transactie met betrekking tot dit feit ten onrechte bij zijn beoordeling heeft betrokken, nu [appellant] de transactie heeft geaccepteerd. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de omstandigheid dat een groot deel van deze antecedenten verband houdt met het verbreken van zijn relatie, zoals [appellant] stelt, niet afdoet aan de ernst van deze antecedenten. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de informatie van de politie zou zijn terug te voeren op het feit dat de voormalige vriendin van [appellant] een relatie is aangegaan met een politieagent. Dat de aangiftes tegen [appellant] bij de politie die het college mede aan de weigering ten grondslag heeft gelegd niet hebben geleid tot een vervolging maakt, gelet op het ruime toetsingskader dat het college toekomt bij de beoordeling van het levensgedrag, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009, niet dat het college die informatie daarom buiten beschouwing diende te laten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de gegevens van de politie, die verscheidene jaren en verschillende incidenten betreffen, aan de beoordeling van het levensgedrag van [appellant] ten grondslag mogen leggen. Op grond van deze gegevens heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat [appellant] gedrag heeft vertoond dat zich niet verdraagt met de eisen die aan een exploitant van een horecabedrijf worden gesteld.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Nu het hoger beroep ongegrond is, wordt het door [appellant] ingediende verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012