201108819/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Amstelveen, en [appellant B], wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2011 in de zaken nrs. 09/4040 en 10/3067 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Amsterdam
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum.
Bij besluit van 20 november 2008 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van [verzoeker] om handhavend tegen overlast door het gebruik van de eerste bouwlaag van het gebouw [locatie] te Amsterdam (hierna: de garage) als garage op te treden afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover dit is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om intrekking van de vergunning voor het stallen van twee personenauto's in de garage en voor het overige ongegrond.
Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het een verzoek van [verzoeker] om de vergunning in te trekken afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2011 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen voormelde besluiten ingestelde beroep ten aanzien van de vergunning gegrond verklaard, het besluit van 20 mei 2010 vernietigd en de bij besluit van 28 oktober 2005 verleende vergunning ingetrokken.
Voorts heeft zij het ingestelde beroep ten aanzien van het verzoek om handhaving gegrond verklaard, het besluit van 23 juli 2009 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen binnen zes weken handhavend tegen het gebruik van de garage op te treden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur, ter uitvoering van de uitspraak van 5 juli 2011, [appellant A] en [appellant B] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van de begane grond van de garage te staken en gestaakt te houden, alsmede alle auto's en andere voertuigen uit de garage te verwijderen en verwijderd te houden.
[appellant A] en [appellant B] hebben hierop bij brief van 24 februari 2012 een reactie ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft op die brief gereageerd.
[appellant A] en [appellant B] en [verzoeker] hebben nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2012, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. B.S. Friedberg, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. L.C. van Elewoud, zijn verschenen. Voorts is daar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, gehoord.
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Garageverordening Centrum 2005 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Garageverordening), voor zover thans van belang, is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het dagelijks bestuur een garage in gebruik te hebben, te laten of te houden.
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, wordt de vergunning geweigerd, indien:
a. het gebruik van de garage in strijd is met een geldend bestemmingsplan of projectbesluit, tenzij voor de garage een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk of een vrijstelling is verleend;
b. de garage moet worden ge- of verbouwd en de daarvoor benodigde vergunning voor het bouwen van een bouwwerk is niet aangevraagd;
c. de vergunning voor het bouwen van een bouwwerk is geweigerd;
d. niet wordt of kan worden voldaan aan de voorschriften en/of voorwaarden bij of krachtens het bepaalde in hoofdstuk 3, of indien een gerechtvaardigde verwachting bestaat dat niet aan die voorschriften en/of voorwaarden zal worden voldaan.
Ingevolge artikel 2.4 kan het dagelijks bestuur een garagevergunning intrekken of beperkend wijzigen, indien:
a. ter verkrijging ervan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
b. de eraan verbonden voorschriften en/of voorwaarden niet worden nageleefd;
c. de voorschriften en/of voorwaarden bij of krachtens het bepaalde in hoofdstuk 3 worden overschreden;
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, geldt als criterium voor de beoordeling van de aanvraag van een vergunning ten aanzien van het maximale aantal stallingplaatsen dat in een garage aanwezig mag zijn:
a. voor bedrijven: één stallingplaats per 250 m² bruto vloeroppervlak; bij de bepaling van het vloeroppervlak kan met een meetmarge van maximaal 10% worden afgerond naar boven;
b. voor woningen: 0,5 stallingplaats per woning; bij een oneven aantal woningen wordt daarbij afgerond naar boven.
Ingevolge het tweede lid worden voor de bepaling van het toelaatbare aantal stallingplaatsen die bedrijfsruimten, dan wel woningen, meegerekend die met de stallingplaatsen een functionele relatie hebben. Die relatie wordt aangenomen, indien stallingplaatsen en bedrijfsruimten, dan wel woningen, zich in hetzelfde gebouw bevinden.
2. [verzoeker] woont op de eerste verdieping van de [locatie]. Vanaf 1 januari 2005 huurt [appellant B] de garage van [appellant A].
3. Op 28 oktober 2005 is aan [appellant B] vergunning verleend voor het stallen van twee personenauto's op de begane grond verdieping van de [locatie]. Deze vergunning kan niet worden overgedragen aan een eventuele nieuwe eigenaar of rechthebbende op het gebruik van de garage. Zij kan worden ingetrokken bij overtreding van de voorschriften. Andere wettelijke regelingen zijn onverkort van toepassing, tenzij vergunning, ontheffing of vrijstelling is gevraagd en verleend, aldus de vergunning.
4. Aan het besluit van 20 mei 2010 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat verscheidene controles zijn uitgevoerd, waarbij geen overtreding is geconstateerd. Nu intrekking van een vergunning een relatief zware sanctie is, valt niet in te zien dat het afzien van intrekking in onevenredige verhouding staat tot de belangen van [verzoeker], aldus dat besluit.
5. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet heeft onderzocht of de vergunning is verleend op basis van onjuiste en of onvolledige gegevens, de voorschriften van de vergunning worden overtreden en of strijd met het bepaalde in hoofdstuk 3 van de Garageverordening optreedt. Aan de intrekking van de vergunning heeft zij ten grondslag gelegd dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 2.4, aanhef en onder b en c, van de Garageverordening daartoe de bevoegdheid heeft en het in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik diende te maken.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Daartoe voeren zij aan dat persoonsgebondenheid van de vergunning slechts ziet op de onmogelijkheid van het overdragen en niet op het gebruik daarvan.
6.1. Dat betoog slaagt. Uit de toelichting op artikel 2.1 van de Garageverordening volgt dat niet de bedoeling is geweest om individuele gebruikers vergunningplichtig te maken. De vergunning is persoonsgebonden in die zin dat, indien de vergunninghouder wordt opgevolgd, de vergunning op naam van de nieuwe eigenaar of rechthebbende op het gebruik van de garage dient te worden gesteld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat uitsluitend [appellant B] zelf in de garage mag parkeren. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het dagelijks bestuur de verleende vergunning krachtens artikel 2.4, aanhef en onder b, van de Garageverordening kan intrekken, omdat in de garage voornamelijk de bedrijfsauto's van [appellant A] worden geparkeerd. Ook overigens had het dagelijks bestuur geen reden om aan te nemen dat de aan de vergunning verbonden voorwaarden niet worden nageleefd. Weliswaar heeft het gesteld dat vanwege het gesloten karakter van de garage niet goed valt te constateren, hoeveel auto's in de garage staan, maar dit brengt niet met zich dat het onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de door [verzoeker] gestelde overtreding. Daartoe is van belang dat meermalen in de garage is gecontroleerd en een inspecteur naar aanleiding van een klacht van [verzoeker] meermalen in de straat heeft gekeken, hoeveel auto's de garage in en uit gingen. Bij geen van die controles is een overschrijding van het maximum van twee auto's vastgesteld. Verder heeft de bezwaarschriftencommissie de garage bezichtigd. Uit het verslag van de bezichtiging van 13 april 2010 volgt dat daarbij evenmin een overtreding is geconstateerd.
7. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant B] geen functionele relatie heeft met de garage, omdat zijn woning, noch zijn bedrijf, in of nabij de garage is gelegen, zodat niet wordt voldaan aan de eisen, gesteld in hoofdstuk 3 van de Garageverordening.
7.1. Ook dat betoog slaagt. Uit de Garageverordening volgt niet dat tussen de gebruiker en de garage een functionele relatie dient te bestaan. Bij het beoordelen van de vraag of aan de eis van een functionele relatie wordt voldaan, wordt per pand bezien, hoeveel stallingplaatsen kunnen worden vergund. Dit volgt ook uit artikel 3.1, tweede lid, ingevolge waarvan een functionele relatie wordt aangenomen, als de stallingplaatsen en bedrijfsruimten, dan wel woningen, zich in hetzelfde gebouw bevinden. In de panden [locatie] bevinden zich vier woningen. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Garageverordening mag per woning 0,5 stallingplaats worden vergund. Derhalve kan voor de panden [locatie] vergunning worden verleend voor twee stallingplaatsen. Niet van belang is of deze plaatsen door de bewoners van de desbetreffende woningen worden gebruikt, of door een elders gevestigde onderneming. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2002 in de zaken nrs.
200002542/1 en 200101111/1overwogen dat het dagelijks bestuur de verleende vergunning krachtens artikel 2.4, aanhef en onder c, van de Garageverordening kon intrekken, omdat [appellant B] met de garage geen functionele relatie heeft. Die uitspraak ziet op een andere aanvraag en een andere Garageverordening, waarvan de bepalingen niet met die van de verordening die op het besluit van 20 mei 2010 van toepassing is overeenkomen. Ook verder is niet gebleken van niet nakoming van de voorschriften, gesteld bij of krachtens het bepaalde in hoofdstuk 3.
8. De conclusie is dat de rechtbank het besluit van 20 mei 2010 niet op juiste gronden heeft vernietigd. Teneinde te onderzoeken of die vernietiging op andere gronden toch in stand kan blijven, zal de Afdeling de door [verzoeker] voorgedragen beroepsgronden, waaraan de rechtbank niet is toegekomen, behandelen.
9. [verzoeker] betoogt dat ter verkrijging van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, zodat het dagelijks bestuur de vergunning krachtens artikel 2.4, aanhef en onder a, van de Garageverordening kon intrekken. Daartoe voert hij aan dat in de aanvraag van 13 oktober 2004 ten onrechte staat dat de vergunning voornamelijk gebruikt zal worden voor het stallen van caravans en vouwwagens en aldus niet voor bedrijfsmatig gebruik is bestemd. Verder staat volgens hem in deze aanvraag ten onrechte dat gemiddeld niet vaak zal worden in- of uitgereden.
9.1. Het aldus aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat [appellant B] onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt ter verkrijging van de vergunning. De aanvraag is gedaan ten behoeve van een garage. Het doel ervan is volgens het aanvraagformulier het stallen van twee auto's, twee caravans en twee vouwwagens. Voorts is vermeld dat de vergunning door [appellant B] en anderen zal worden gebruikt en dat niet vaak zal worden in- en uitgereden. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarmee geen onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. Dat [appellant B] slechts bouwvergunning heeft voor een stallingplaats voor caravans, maakt dit oordeel, wat daar verder ook van zij, niet anders, nu deze vergunning thans niet aan de orde is. Het betoog van [verzoeker] dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat caravans en vouwwagens geen motorvoertuigen zijn in de zin van de Garageverordening, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het dagelijks bestuur heeft vergunning verleend voor de stalling van twee personenauto's.
9.2. Gezien het voorgaande, heeft het dagelijks bestuur bij het besluit van 20 mei 2010 de weigering om de vergunning in te trekken terecht in bezwaar gehandhaafd. Er bestaat derhalve geen aanleiding om de vernietiging van dat besluit door de rechtbank op andere gronden in stand te laten.
10. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank een onjuiste betekenis heeft gehecht aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Jordaan 1999". Daartoe voeren zij aan dat de vergunning op 28 oktober 2005 aan [appellant B] is verleend. Nu deze in rechte onaantastbaar is, is voldaan aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van de planvoorschriften.
Verder voeren zij aan dat concreet zicht op legalisering bestaat, omdat het dagelijks bestuur tot wijziging van het bestemmingsplan zal besluiten, waarbij het perceel de bestemming 'garage' kan krijgen.
10.1. Ingevolge het op 14 november 1999 vastgestelde en na het goedkeuringsbesluit van 20 juni 2000 in werking getreden bestemmingsplan "Jordaan 1999" heeft het perceel, behorende bij het gebouw [locatie], de bestemming 'Gemengde doeleinden'. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van de planvoorschriften zijn zodanige gronden onder meer aangewezen voor inpandige en ondergrondse parkeervoorzieningen, uitsluitend en voor zover zij aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, dan wel daar, waarvoor een onherroepelijke vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, is het verboden de gronden of bebouwing binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van de planvoorschriften valt voorts af te leiden dat alleen indien ten tijde van de tervisielegging een onherroepelijke vergunning is verleend, een parkeervoorziening is toegestaan. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat ter plaatse ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan "Jordaan 1999" geen parkeervoorziening aanwezig was. Een daartoe strekkende vergunning was toen niet aan [appellant B] verleend, maar eerst op 28 oktober 2005. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het gebruik van de garage als stalling voor motorrijtuigen niet met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van de planvoorschriften in overeenstemming is. Het dagelijks bestuur kon daartegen handhavend optreden.
Op de door [appellant B] gedane aanvraag staat dat het gebouw als garage zal worden gebruikt. Nu dat gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, diende de aanvraag met toepassing van artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Garageverordening te worden afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft de vergunning echter verleend, hoewel het op de hoogte was van het beoogde gebruik. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat optreden tegen dit gebruik zich niet met de rechtszekerheid verdraagt. De vergunning is in rechte onaantastbaar, aangezien daartegen niet tijdig rechtsmiddelen zijn aangewend. Dat de vergunning slechts vanwege een door het dagelijks bestuur gemaakte fout is verleend, maakt dit niet anders. Een ander oordeel zou afdoen aan de rechtszekerheid die de in rechte onaantastbare vergunning met zich brengt. Om deze reden heeft het college terecht geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om tot handhaving te besluiten. Het betoog slaagt.
11. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 20 mei 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan het besluit van 18 augustus 2011 de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling het beroep daartegen gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er is evenmin aanleiding te gelasten dat het door [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep betaalde griffierecht door het dagelijks bestuur wordt vergoed. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hen wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2011 in de zaken nrs. 09/4040 en 10/3067;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2011, kenmerk BWT 30-11-0238, gegrond;
V. vernietigt dat besluit;
VI. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012