201202441/1/A2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 januari 2012 in zaak nr. 09/140 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 17 november 2008 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) de aan [appellante] toegekende huurtoeslag over het jaar 2006 op nihil gesteld en de uitbetaalde voorschotten ten bedrage van € 2165,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2012, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1˚. de partner van de belanghebbende,
2˚. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende of van diens partner is,
3˚. degene die tot het huishouden van de onder 2˚ bedoelde persoon behoort.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming van belang is, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
2. Aan het besluit van 21 oktober 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat het verzamelinkomen van de voormalig echtgenoot van [appellante] bij de berekening van de huurtoeslag over het jaar 2006 dient te worden betrokken, omdat zij volgens de sociale recherche met hem een gezamenlijke huishouding voerde en hij daarom als medebewoner dient te worden aangemerkt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst ten onrechte niet zelf heeft onderzocht of er een gezamenlijke huishouding is. Voorts heeft zij ten onrechte niet op grond van het volledige dossier uitspraak gedaan, nu zij niet heeft kennisgenomen van alle stukken van de procedure die bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) is gevoerd, aldus [appellante].
3.1. Dat betoog faalt. In het kader van de vraag of de bijstandsuitkering moest worden teruggevorderd heeft de sociale recherche van de gemeente Groningen onderzoek gedaan. Mede op grond van het verslag van dit onderzoek heeft de CRvB geoordeeld dat [appellante] en haar voormalig echtgenoot ten tijde van belang op het adres, waar zij stond ingeschreven, een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft met juistheid eigen onderzoek van haar of de Belastingdienst naar de vraag of [appellante] en haar voormalig echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden onder deze omstandigheden niet nodig geacht.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst het toetsingsinkomen van haar voormalig echtgenoot niet inzichtelijk heeft gemaakt. Ook heeft zij miskend dat haar inkomen over 2006 als niet ontvangen had moeten worden beschouwd en het besluit van 21 oktober 2010 reeds daarom had moeten worden vernietigd. In ieder geval heeft de Belastingdienst de bijstandsuitkering over het jaar 2006, die [appellante] moet terugbetalen, ten onrechte niet in mindering gebracht op het inkomen van haar voormalig echtgenoot, nu die terugbetaling volgens de Belastingdienst negatief inkomen betreft, aldus [appellante].
4.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Belastingdienst de terugbetaling van de bijstandsuitkering terecht niet op het verzamelinkomen over 2006 in mindering heeft gebracht, omdat de terugbetaling niet in dat jaar heeft plaatsgevonden en niet aan dat jaar kan worden toegerekend. Als gevolg daarvan moesten, zowel het inkomen van [appellante], als dat van de voormalig echtgenoot, bij de vaststelling van de huurtoeslag in aanmerking worden genomen. Niet in geschil is dat dit gezamenlijke inkomen hoger is dan de ten tijde van belang geldende inkomensgrens.
5. [appellante] betoogt tenslotte dat de rechtbank haar ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend vanwege de te lange duur van de procedure.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1), is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar.
5.2. De bezwaarschriftprocedure heeft bijna twee jaar geduurd en was daarmee te lang. Nu [appellante] echter in maart 2009 met de Belastingdienst is overeengekomen dat deze zou wachten met het nemen van het besluit op bezwaar, totdat de CRvB in de bijstandsprocedure een uitspraak zou hebben gedaan, is de overschrijding van de termijn in de bezwaarschriftprocedure gerechtvaardigd.
De behandeling van het beroep heeft 15 maanden geduurd en was daarmee niet langer dan toegestaan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012