201111589/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 september 2011 in zaak nr. 11/4109 in het geding tussen:
de burgemeester van Den Haag.
Bij besluit van 6 december 2010 heeft de burgemeester [appellant] gelast de [horeca-inrichting] aan de [locatie] te Den Haag (hierna: de inrichting) uiterlijk op 15 december 2010 om 12.00 uur voor zes maanden te sluiten.
Bij besluit van 30 maart 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.D. Sint-Nicolaas, advocaat te Den Haag, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang, indien in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven, een middel, als bedoeld in lijst I of II, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
Volgens het door de burgemeester gevoerde beleid, gepubliceerd in de Toekomstvisie Horeca 2010-2015, wordt ingeval van overtreding van artikel 13b van de Opiumwet een last tot sluiting opgelegd, waarbij als uitgangspunt een duur van zes maanden geldt.
2. Aan het besluit van 6 december 2010 heeft de burgemeester politierapportages van 24 juni en 16 november 2010 en de daarbij gevoegde ambtsberichten van een inspecteur van de regiopolitie Haaglanden ten grondslag gelegd. Volgens die stukken waren in de inrichting middelen, als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, ten behoeve van de verkoop aanwezig en werd vanuit de inrichting in dergelijke middelen gehandeld. Aangezien de aan [appellant] verleende gedoogbeschikking van 20 oktober 1995 per 24 september 2002 is ingetrokken, is gedogen van de overtreding van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet meer aan de orde en wordt handhavend opgetreden, aldus dat besluit.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij aan het niet handhavend optreden door de burgemeester tegen de verkoop van softdrugs sinds 26 november 2003, hoewel deze hiervan wel op de hoogte was, het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat dat ook in de toekomst niet zou gebeuren. Daartoe voert hij aan dat de inrichting regelmatig door politieambtenaren en ambtenaren van de gemeente is gecontroleerd op naleving van milieuregelgeving. Voorts heeft op 4 november 2009 een integrale controle van de coffeeshop plaatsgevonden en is de inrichting regelmatig bezocht door de wijkagent. Bovendien hebben belastingambtenaren bij jaarlijkse controles nauwkeurig het aantal zakjes softdrugs geteld en hebben de bezoekende ambtenaren hem concreet en ondubbelzinnig toegezegd dat hij softdrugs mocht verkopen, aangezien hij aan alle eisen voldeed, aldus [appellant].
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, brengt het niet treffen van handhavingsmaatregelen door het daartoe bevoegde bestuursorgaan, niet met zich dat daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat niet meer handhavend zal worden opgetreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] aan de gestelde uitgevoerde controles geen vertrouwen mocht ontlenen dat de burgemeester niet handhavend zou optreden. Uit de aangehaalde brief van 12 oktober 2007, afkomstig van een ander dan de burgemeester, kan slechts worden afgeleid dat de inrichting aan de krachtens de geldende milieuwetten en -regelgeving gestelde voorschriften voldoet. Volgens een proces-verbaal van bevindingen van de integrale horecacontrole op 4 november 2009 kon [appellant] geen vergunning voor de aanwezige behendigheidsautomaten tonen. Uit de constatering van de rapporteur dat hij verder niets illegaals is tegengekomen, kan niet worden afgeleid dat daarmee de verkoop van softdrugs wordt gedoogd. Wat betreft de stelling dat belastingambtenaren bij jaarlijkse controles nauwkeurig het aantal zakjes softdrugs hebben geteld en de bezoekende ambtenaren concreet en ondubbelzinnig hebben toegezegd de verkoop van softdrugs te gedogen, wordt overwogen dat [appellant] het aldus gestelde niet aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien heeft de burgemeester hem er bij brief van 21 juli 2010 op gewezen dat hij bij een eerstvolgende constatering van illegale verkoop van softdrugs in of vanuit de inrichting tot handhaving zou overgaan conform het voornemen bij brief van 13 juli 2010.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012