ECLI:NL:RVS:2012:BX9264

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109405/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • J.J. van Eck
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de discretionaire bevoegdheid bij verblijfsvergunningen voor vreemdelingen in TBS-klinieken

In deze zaak gaat het om de toetsing van de beslissing van de minister voor Immigratie en Asiel om een vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De vreemdeling, die in een TBS-kliniek verblijft, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat hij niet verschilt van andere illegale vreemdelingen in een TBS-kliniek. De minister heeft in zijn besluit gemotiveerd dat de vreemdeling geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en benadrukt dat de rechter bij de toetsing van de discretionaire bevoegdheid van de minister terughoudend moet zijn. De rechter moet beoordelen of de minister, gezien de door hem gegeven motivering, niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De Raad stelt vast dat de minister terecht heeft opgemerkt dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft en dat dit een voorwaarde is voor het verkrijgen van verlof in de TBS-kliniek. De Raad concludeert dat de minister de enkele omstandigheid dat er meer illegale vreemdelingen in een TBS-kliniek verblijven, niet in redelijkheid als voldoende argument kan aanvoeren voor het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling.

De Raad van State oordeelt dat er geen grond is voor de stelling van de vreemdeling dat de weigering van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat er geen uitzicht op vrijlating zou zijn. De beoordeling van de noodzaak van verlenging van de TBS-maatregel ligt bij de rechter die hierover beslist. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201109405/1/V4.
Datum uitspraak: 20 september 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 juli 2011 in zaak nr. 11/5966 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juli 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister), heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem naar voren gebrachte omstandigheden niet zodanig bijzonder en individueel zijn dat aan hem, met gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid neergelegd in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), verblijf moet worden toegestaan. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de vreemdeling, niet onderkend dat de omstandigheid dat er meer illegale vreemdelingen in een TBS-kliniek zitten die ook geen verblijfsvergunning krijgen geen draagkrachtige motivering is van de afgewezen aanvraag.
2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen en voorschriften regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 houden die beperkingen verband met de in deze bepaling genoemde verblijfsdoelen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan de minister een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
2.2. Volgens paragraaf B1/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) maakt de minister van de in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid terughoudend gebruik.
2.3. De rechter dient besluiten die de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 betreffen terughoudend te toetsen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de vraag of sprake is van omstandigheden die tot toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 nopen, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de door hem aan het ter toetsing staande besluit ten grondslag gelegde motivering, bezien in het licht van hetgeen door de vreemdeling ter zake van de door hem gestelde situatie naar voren is gebracht, niet in redelijkheid tot zijn standpunt daarover kon komen. De terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen.
2.4. In het besluit van 7 februari 2011 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Daarbij heeft de minister betrokken dat de positie van de vreemdeling niet verschilt van andere illegale vreemdelingen die in een TBS-kliniek verblijven. Ook heeft de minister van belang geacht dat de vreemdeling op grond van het beleid van de TBS kliniek niet met (begeleid) verlof kan, zodat niet zozeer het ontbreken van een verblijfsvergunning, maar veeleer dit beleid het verlof van de vreemdeling niet toelaat. In dit verband heeft de minister, in een aan de rechtbank gerichte brief van 28 juni 2011, nader toegelicht dat ingevolge de Verlofregeling TBS rechtmatig verblijf een vereiste is voor het verlenen van verlof, dat de vraag of daadwerkelijk verlof wordt verleend afhankelijk is van het vervullen van alle voorwaarden als omschreven in de Verlofregeling TBS en dat het al dan niet verlenen van verlof niet onder zijn verantwoordelijkheid valt. Niet is gebleken dat de vreemdeling een verlofaanvraag heeft ingediend, aldus de minister. Voorts heeft de minister bij de besluitvorming betrokken dat bij het verlofbeleid van de Dienst Justitiële Inrichtingen is meegewogen dat een illegale vreemdeling niet kan resocialiseren in de Nederlandse samenleving, nu bij een illegale vreemdeling terugkeer in die samenleving niet aan de orde is.
2.5. De minister heeft zich in het besluit van 7 februari 2011, zoals toegelicht in zijn hiervoor vermelde brief van 28 juni 2011, niet beperkt tot de vaststelling dat de vreemdeling niet verschilt van andere illegale vreemdelingen die in een TBS-kliniek verblijven, maar heeft tevens gemotiveerd het standpunt ingenomen dat de door de vreemdeling gestelde onmogelijkheid om verlof tijdens zijn TBS-behandeling te verkrijgen geen aanleiding geeft hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Gelet op het hiervoor onder 2.3. uiteengezette toetsingskader, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de enkele omstandigheid dat in de Verlofregeling TBS voor het verlenen van verlof aan een vreemdeling als voorwaarde is gesteld dat deze rechtmatig verblijf in Nederland heeft, niet in redelijkheid onvoldoende heeft kunnen achten om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen. De grief faalt.
3. In de zevende grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn betoog dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden, nu de weigering van de gevraagde verblijfsvergunning ertoe leidt dat hem tijdens zijn TBS-behandeling geen verlof wordt verleend en hem daardoor niets anders rest dan een levenslang verblijf op een longstay-afdeling van een TBS-kliniek zonder dat er voor hem enig uitzicht op vrijlating bestaat. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank in dit verband ten onrechte overwogen dat, mede in aanmerking genomen dat niet valt uit te sluiten dat een nieuw behandelperspectief voor hem zal ontstaan, thans niet kan worden geoordeeld dat hij levenslang op de longstay-afdeling zal moeten verblijven. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de vreemdeling, niet onderkend dat hij zich in een uitzichtloze situatie bevindt, hetgeen, gelet op het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Kafkaris tegen Cyprus, arrest van 12 februari 2008, nr. 21906/04, (www.echr.coe.int), een schending van artikel 3 van het EVRM betekent. Daartoe heeft de vreemdeling erop gewezen dat krachtens de geldende Verlofregeling TBS rechtmatig verblijf in Nederland een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor verlof, dat hij, vanwege de weigering van de minister hem de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen, geen (begeleid) verlof kan krijgen, dat hierdoor zijn behandeling stagneert en dat hem als gevolg hiervan niets anders rest dan een levenslang verblijf in een TBS kliniek.
3.1. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, is in de door de vreemdeling aangespannen procedure tegen de weigering hem een verblijfsvergunning regulier te verlenen, geen plaats voor een inhoudelijke toetsing of zich in het geval van de vreemdeling de situatie voordoet dat enig uitzicht op vrijlating ("any prospect of release") ontbreekt en, zo ja, of om die reden jegens hem artikel 3 van het EVRM wordt geschonden. Dat de weigering van de minister de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier te verlenen tot gevolg heeft dat ingevolge artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van de Verlofregeling TBS ten behoeve van de vreemdeling geen machtiging tot verlof wordt verleend omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, leidt niet tot een ander oordeel. De beoordeling of verlenging van het verblijf van de vreemdeling in een TBS kliniek is aangewezen, is voorbehouden aan de rechter die beslist over de verlenging van de TBS maatregel. In het kader van die beoordeling kan door die rechter worden vastgesteld of het uit de Verlofregeling TBS voortvloeiende beletsel om ten behoeve van de vreemdeling een machtiging tot verlof te verlenen, meebrengt dat hij komt te verkeren in een situatie waarin enig uitzicht op vrijlating ontbreekt, zo ja, of dat mogelijk gevolgen heeft voor de te nemen beslissing omtrent de verlenging van de TBS maatregel en zo ja, welke.
De vraag hoe de in de Verlofregeling TBS gestelde voorwaarde van rechtmatig verblijf in Nederland zich verhoudt tot TBS-behandeling van vreemdelingen die zodanig verblijf niet hebben en aan wie derhalve geen verlof kan worden verleend, dient in het onderhavige geschil eveneens buiten beschouwing te blijven. De beantwoording van die vraag betreft de inhoud en toepassing van vorenbedoelde door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie vastgestelde Verlofregeling TBS.
Uit het vorenstaande volgt dat de grief faalt.
4. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2012
418-722.
Verzonden: 20 september 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser