ECLI:NL:RVS:2012:BX9680

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202274/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstelling voor vestiging schoonheidssalon in agrarisch gebied te Putten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten om een vrijstelling te verlenen voor de vestiging van een schoonheidssalon in een agrarisch gebied vernietigde. Het college had eerder op 2 juli 2008 vrijstelling verleend voor de vestiging van de salon, maar dit besluit werd op 22 juni 2009 herroepen na bezwaar van [belanghebbende]. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling niet in stand kon blijven, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt anders.

De Afdeling stelt vast dat de vestiging van de schoonheidssalon in strijd is met het bestemmingsplan, dat het perceel de bestemming 'Agrarisch gebied' heeft. De Afdeling overweegt dat de schoonheidssalon als een geurgevoelig object moet worden aangemerkt volgens de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). [Appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 22 juni 2009 in stand heeft gelaten, omdat de salon niet als geurgevoelig object kan worden aangemerkt. De Afdeling wijst dit betoog van de hand en bevestigt dat de schoonheidssalon, gezien de aard van het gebruik en de aanwezigheid van klanten, wel degelijk als geurgevoelig object moet worden beschouwd.

De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling niet te verlenen, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belangen van [belanghebbende] in dit geval zwaarder wegen. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201202274/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Putten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 januari 2012 in zaak nr. 09/1146 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2008 heeft het college aan [appellant] vrijstelling verleend voor de vestiging van een schoonheidssalon in een bedrijfsgebouw aan de [locatie] te Putten (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 juni 2009 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 2 juli 2008 herroepen.
Bij uitspraak van 25 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2009 vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en vergezelgd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door I. Steunebrink en J. Balkestein, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [belanghebbende], bijgestaan door mr. P.J. Graafstal, advocaat te Ermelo, verschenen.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat de vestiging van een schoonheidssalon op het perceel in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied", zodat de schoonheidsalon, gelet op het recht zoals dat gold ten tijde hier van belang, alleen is toegestaan nadat vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan. Voorts is niet in geschil dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om de benodigde vrijstelling te verlenen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 22 juni 2009 in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de schoonheidssalon niet als een geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) kan worden aangemerkt. In dat verband merkt hij op dat voor het bedrijfsgebouw waarin de schoonheidssalon is gevestigd, een onherroepelijke bouwvergunning is verleend, op grond waarvan is toegestaan dat in dat gebouw ruimten aanwezig zijn die zijn bestemd voor menselijk verblijf, zoals een kantoor en een ontvangstruimte voor klanten en relaties. In zoverre is de mate van geurgevoeligheid en de beschermingswaardigheid van het bedrijfsgebouw niet veranderd, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat de duur dat klanten in de schoonheidsalon verblijven zeer beperkt is, zodat het bedrijfsgebouw ook om die reden niet als geurgevoelig object kan worden aangemerkt. Verder betoogt hij dat in de schoonheidssalon producten worden gebruikt en verkocht, waarin vet van nertsen is verwerkt. Voorts werkt de echtgenote van [appellant] in zowel de nertsenhouderij als in de schoonheidssalon. Aldus kan de schoonheidssalon worden beschouwd als onderdeel van zijn nertsenhouderij en behoeft deze niet te worden beschermd tegen geurhinder, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, voor zover hier van belang, wordt de afstand tussen een veehouderij waar pelsdieren worden gehouden en een geurgevoelig object vastgesteld bij ministeriële regeling.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, bedraagt, onverminderd artikel 4, de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge bijlage 2 van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder), onder 4, sub b, voor zover hier van belang, bedraagt de afstand van een nertsenverblijf tot een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.2. Gezien de in artikel 1 van de Wgv gegeven definitie is voor het antwoord op de vraag of het voormalige agrarische bedrijfsgebouw waarin de schoonheidssalon is gevestigd, een geurgevoelig object is, van belang of die bebouwing bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf en of dat gebruik permanent is of daarmee vergelijkbaar. Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 17) wordt met de term 'bestemd' bedoeld dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr.
201109676/1/A1) valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 19) af te leiden dat met de zinsnede 'permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik' bedoeld is bescherming te bieden tegen langdurige blootstelling. Maar ook een kortdurende verblijfsduur verdient volgens de wetsgeschiedenis bescherming, voor zover dit zich tenminste regelmatig voordoet. Met een regelmatig verblijf wordt bedoeld een aanwezigheid op de locatie gedurende een niet onaanzienlijk gedeelte van een tijdseenheid, van een of meer personen, al dan niet met gelijke tussenpozen.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de schoonheidssalon als een geurgevoelig object als bedoeld in de zin van artikel 1 van de Wgv moet worden aangemerkt, omdat de schoonheidssalon door de verlening van de gevraagde vrijstelling in ruimtelijke en planologische zin zal worden toegelaten en het gebouw voorts bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf en ook als zodanig wordt gebruikt. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de omstandigheid dat voor het bedrijfsgebouw waarin de schoonheidssalon is gevestigd in het verleden een onherroepelijke bouwvergunning is verleend op grond waarvan in dat gebouw een kantoor en ontvangstruimte mochten worden ingericht, niet kan leiden tot een ander oordeel. Op grond van het bestemmingsplan zijn de voor "Agrarisch gebied" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Het gebruik van het bedrijfsgebouw voor onder meer een kantoor en een ontvangstruimte, stond in planologische zin ten dienste aan het op het perceel gevestigde agrarisch bedrijf. Voor de schoonheidssalon geldt dit niet. De stelling van [appellant] dat in de salon producten worden gebruikt en verkocht, gemaakt uit vet van nertsen, en dat zijn vrouw werkzaam is in zowel de nertsenhouderij als de salon, is daarvoor onvoldoende, nu het gebruik van het bedrijfsgebouw voor een schoonheidssalon niet in overeenstemming met de bestemming is en derhalve vrijstelling voor deze niet-agrarische activiteit noodzakelijk is.
De omstandigheid dat de in de schoonheidssalon te geven behandelingen ongeveer één uur duren, zodat de klanten, naar [appellant] stelt, slechts kort in de schoonheidssalon verblijven, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank de schoonheidssalon ten onrechte heeft aangemerkt als geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgv, reeds omdat ook een kortdurend verblijf van regelmatig aanwezige klanten bescherming verdient.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitbreidingsmogelijkheden van de nertsenhouderij van [belanghebbende] reeds beperkt worden vanwege de aanwezigheid van andere in de omgeving aanwezige geurgevoelige objecten. Dit blijkt volgens hem uit de door het college bij besluit van 28 februari 2011 krachtens de Wet milieubeheer aan [belanghebbende] verleende revisievergunning voor een nertsenhouderij, die inmiddels onherroepelijk is geworden. Voorts blijkt uit de bij besluit van 28 februari 2012 van het college van gedeputeerde staten krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 aan [belanghebbende] verleende vergunning, dat zijn nertsenhouderij inmiddels zijn maximale omvang heeft bereikt, aldus [appellant].
3.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan is een bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
Blijkens het besluit van 28 februari 2011 wordt voldaan aan de ingevolge de Wgv en de Regeling geurhinder geldende minimale afstandseisen tot andere in de omgeving aanwezige geurgevoelige objecten. Gesteld noch gebleken is dat het gestelde in dit besluit inmiddels niet langer juist is. Niet in geschil is dat de beoogde schoonheidssalon op een afstand van minder dan 50 meter van de nertsenhouderij van [belanghebbende] is gelegen. Aldus heeft de rechtbank in deze stelling van [appellant] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling al dan niet te verlenen voor de vestiging van de schoonheidssalon. De stelling van [appellant] dat aan [belanghebbende] krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 vergunning is verleend, op grond waarvan het aantal dieren niet kan worden uitgebreid, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. In de omstandigheid dat aan [belanghebbende] een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend voor een bepaald aantal dieren, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in het besluit van 22 juni 2009 niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de bezwaren van [belanghebbende] tegen het besluit van 2 juli 2008 gegrond te verklaren en dat besluit te herroepen, nu hiermee niet is komen vast te staan dat de vestiging van de schoonheidssalon geen belemmering vormt voor het bedrijf van [belanghebbende].
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012
407-724.