201200837/1/A2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht (hierna: [appellante]),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2011 in zaak nrs. 10/2810 en 11/2072 in het geding tussen:
Belastingdienst/Toeslagen.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 en 26 september 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] voor de jaren 2008 en 2009 verleende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien.
Bij besluit van 15 september 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting en is het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 15 september 2011 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor de opvang van haar kinderen kosten heeft gemaakt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij, door het overleggen van kwitanties en betalingsbewijzen, wel aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt. De rechtbank heeft haar oordeel dat de kwitanties en betalingsbewijzen zonder nadere informatie onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat zij kosten heeft gemaakt onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft met name niet duidelijk gemaakt, welke nadere informatie nodig is, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van die kosten is.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst door [appellante] niet aannemelijk gemaakt heeft mogen achten dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Aan de door [appellante] overgelegde kwitanties heeft zij terecht niet het gewicht toegekend dat deze daaraan gehecht wenste te zien. De kwitanties zijn alle gedateerd op 2 september 2011, terwijl de kinderopvangtoeslag de jaren 2008 en 2009 betreft. Het voor het eerst in hoger beroep door [appellante] overgelegde overzicht van het gastouderbureau over de jaren 2008 en 2009, maakt dit niet anders.
4. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat zij in elk geval aannemelijk heeft gemaakt kosten te hebben gehad voor een lager bedrag dan zij aan kinderopvangtoeslag heeft ontvangen, zodat de terugvordering disproportioneel is. Gelet op het hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen, heeft de Belastingdienst terecht door haar niet aannemelijk gemaakt geacht dat zij in de jaren 2008 en 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad, waardoor haar betoog reeds daarom faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012