201201418/1/A2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 december 2011 in zaak nr. 11/2790 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] toe te kennen huurtoeslag over het jaar 2009 vastgesteld op € 452,00 en € 1363,00 aan uitbetaalde voorschotten van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), zoals deze gold ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt huurtoeslag slechts toegekend als de huurder, diens partner, alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) zijn ingeschreven.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Awir, zoals deze gold ten tijde van belang, wordt in deze wet, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1˚. de partner van de belanghebbende,
2˚. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of diens partner,
3˚. degene die tot het huishouden van de onder 2˚ bedoelde persoon behoort.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen bij regeling van de minister van Financiën in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid regels worden gesteld, op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat, naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner, ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Bij de Uitvoeringsregeling Awir is volgens artikel 1 uitvoering gegeven aan onder meer voormeld artikel 6 van de Awir.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder c, wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA).
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet GBA worden aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft.
Ingevolge het tweede lid draagt, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college kan de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Ingevolge het derde lid wordt als datum van adreswijziging de dag opgenomen, waarop de aangifte is ontvangen, dan wel die, waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens betreffende het adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan.
Ingevolge artikel 54 wordt omtrent de beslissing dat een opgenomen gegeven onjuist is, alsmede omtrent een onderzoek naar die onjuistheid, een aantekening gemaakt bij dat gegeven.
2. De Belastingdienst heeft aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het inkomen van de zoon van [appellant] in de periode van mei tot en met september 2009 bij de berekening van de huurtoeslag van [appellant] in aanmerking dient te worden genomen, omdat die zoon in die periode in de GBA op het adres van [appellant] stond ingeschreven en hij derhalve als medebewoner in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Awir moet worden aangemerkt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de zoon van mei tot begin september 2009 niet bij hem woonde, maar op een camping verbleef en op het adres van diens vriendin stond ingeschreven.
3.1. Dat betoog faalt. Aannemelijk is dat de zoon van [appellant] in de periode van mei tot begin september 2009 in de GBA op het woonadres van [appellant] stond ingeschreven. In zijn brief van 23 augustus 2011 aan de rechtbank heeft [appellant] dit erkend en gesteld dat de zoon feitelijk bij diens vriendin woonde. De stelling dat de zoon op het adres van diens vriendin ook stond ingeschreven, heeft [appellant] niet nader toegelicht.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr.
201112868/1/A2overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst van de inschrijving van de zoon van [appellant] op zijn adres mocht uitgaan, zolang daarbij geen aantekening van onjuistheid was geplaatst. Voor het aanbrengen van zodanige aantekening kon [appellant] zich desgewenst tot het college van burgemeester en wethouders als beheerder van de basisadministratie wenden. Niet is gesteld dat [appellant] dat heeft gedaan. Onder deze omstandigheden heeft de Belastingdienst uit de inschrijving in de GBA van de zoon op het adres van [appellant] mogen afleiden dat deze diens medebewoner was.
Dat een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van het ene bestuursorgaan, in dit geval de Belastingdienst, zich tot een ander bestuursorgaan, in dit geval het college van burgemeester en wethouders, moet wenden om tot een oplossing van zijn geschil te komen, is het gevolg van de door de wetgever gemaakte keuze dat voor toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Awir de GBA leidend is en uitsluitend de beheerder van die administratie wijzigingen kan doorvoeren.
3.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de door hem overgelegde stukken onvoldoende heeft bevonden om aan te nemen dat zijn zoon van mei tot begin september 2009 niet bij hem heeft gewoond, kan evenmin slagen, omdat deze stelling slechts kan worden beoordeeld in het kader van een verzoek om plaatsing van een aantekening van onjuistheid.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012