201111968/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 oktober 2011 in zaak nr. 11/159 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college besloten tot invordering bij [appellanten] van dwangsommen tot een bedrag van € 2.500,00.
Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Groot, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het college [appellanten] een last onder dwangsom opgelegd.
In dat besluit staat vermeld dat op 22 mei 2007 voor het perceel [locatie 1] een bouwvergunning, nummer 200702839, is verleend voor het verbouwen van een kapsalon tot woonruimte, en dat op 13 juni 2007 voor het perceel [locatie 2] een bouwvergunning, nummer 200703337, is verleend voor het uitbreiden van een woonhuis. Op 23 oktober 2009 is geconstateerd dat is gebouwd in afwijking van deze vergunningen. Bij brief van 9 november 2009 heeft het college [appellanten] laten weten welke zogeheten opleverpunten nog aangepast dan wel aangeleverd moesten worden. Op 22 januari 2010 is bij een controle in de panden op de percelen [locatie 1 en 2] geconstateerd dat van deze opleverpunten de volgende nog niet waren aangepast en/of aangeleverd:
- Het attest van de 30 minuten brandwerende beglazing moet aangeleverd worden en de glaslatten moeten erop geschroefd worden.
- De ventilatietoevoer is niet conform vergunning uitgevoerd, tevens zijn de ventilatieroosters in de rechterzijgevel weggehaald. U dient in drievoud een herziene ventilatieberekening met stroomschema in te dienen die voldoet aan het Bouwbesluit en e.e.a. conform deze berekening uit te voeren.
- De bergingen zijn in gebruik als slaapkamer, dit is niet conform bouwvergunning. In de bergingen is geen daglicht en ventilatie. Bovendien zou er een extra rookmelder in de studio's moeten worden geplaatst i.v.m. vluchten door andere verblijfsruimte. Gelet op het bovenstaande mag er dus niet geslapen worden in de bergingen.
- De brandblussers dienen te worden opgehangen.
- In het trappenhuis dient noodverlichting aangebracht te worden.
In het besluit van 8 februari 2010 staat tevens het volgende vermeld:
Zoals u al eerder is meegedeeld, staat vast dat u in strijd handelt met artikel 40, lid 1, van de Woningwet omdat gebouwd is in afwijking van de verleende vergunning met nummer 200901513.
Wij sommeren u daarom voor 22 maart 2010 de overtreding van artikel 40, lid 1, van de Woningwet te beëindigen door de werkzaamheden uitsluitend conform de verleende vergunning uit te voeren of een (ontvankelijke) wijzigingsaanvraag in te dienen voor de uitgevoerde werkzaamheden.
Indien aan deze sommatie vóór 22 maart 2010 geen gevolg is gegeven, verbeurt u per die datum een dwangsom van € 125,00 per dag tot een maximum van € 2.500,00 tot de dag dat de overtreding is beëindigd. (…).
3. Tegen het besluit van 8 februari 2010 is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte vaststaat. Op 15 april 2010 is geconstateerd dat de strijdigheid met de in 2007 verleende bouwvergunningen, vanwege het aangelegde ventilatiesysteem, nog steeds bestond. Naar aanleiding daarvan heeft het college vastgesteld dat [appellanten] een dwangsom hebben verbeurd ter hoogte van € 2.500,00. Bij het besluit van 24 juni 2010 heeft het college besloten tot invordering van deze dwangsom wegens het bouwen in afwijking van de bouwvergunningen uit 2007. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van invordering doen zich volgens het college niet voor.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het invorderingsbesluit uitsluitend ziet op het bouwen in afwijking van de bouwvergunningen uit 2007, terwijl het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom slechts ziet op de bij besluit van 10 juni 2009 verleende bouwvergunning, nummer 200901513, voor het gewijzigd uitvoeren van de bouwvergunning met nummer 200703337. Volgens [appellanten] hebben zij niet gehandeld in strijd met de vergunning van 10 juni 2009, en is derhalve geen dwangsom verbeurd. Tevens betogen zij dat uit het invorderingsbesluit niet expliciet blijkt op welke punten zij niet aan de last onder dwangsom hebben voldaan.
4.1. Anders dan het college ter zitting heeft benadrukt, ziet de last, neergelegd in het besluit van 8 februari 2010, gelet op de formulering van het dictum ervan, op de bouwvergunning, kenmerk 200901513, die bij besluit van 10 juni 2009 is verleend, en niet op de bouwvergunningen uit 2007. Voorts is gebleken dat het college bij het besluit van 10 juni 2009 een andere ventilatietoevoer heeft vergund dan in 2007. Onder deze omstandigheden heeft het college niet kunnen vaststellen dat niet aan de last was voldaan, en heeft het bij besluit van 24 juni 2010 niet kunnen overgaan tot invordering van de bedoelde dwangsom wegens het bouwen in afwijking van de in 2007 verleende bouwvergunningen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 10 januari 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 24 juni 2010 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 oktober 2011 in zaak nr. 11/159;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 10 januari 2011, kenmerk DI 10.2497133;
V. herroept het besluit van het college van 24 juni 2010, kenmerk KL1-200806631/060;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012