201203188/1/R2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Tholen,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], gemeente Tholen, en anderen,
de raad van de gemeente Tholen,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Veste Tuin" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] en [appellante sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2012, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], H.T.W. van Veen en J.N.J.B. Horak, bijgestaan door mr. D.N.J. van Horssen, en [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R.C. van Wamel, advocaat te Dordrecht, en de raad, vertegenwoordigd door drs. G.H. Kooiker, drs. A.J.L. Mein en ir. A.C.J. Donkersloot, bijgestaan door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting als partij gehoord Stadlander, vertegenwoordigd door mr. J. den Boer, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aldi Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door ing. R. van Os, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C1000 Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door W.K. Noordermeer.
1. Het plan voorziet in een voorzieningencluster met woningen en winkels voor de gronden aan de Wattstraat 1 te Tholen.
Het beroep van [appellante sub 1]
2. [appellante sub 1] betoogt dat niet is gemotiveerd waarom is afgeweken van het bepaalde in artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
De beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.
2.1. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met het plan voor zover hierin op een afstand van 30 meter van zijn autobedrijf, gevestigd op het adres [locatie 1] te Tholen, woningen mogelijk worden gemaakt en grenzend aan zijn perceel een muur van 7,5 meter dient te worden gerealiseerd.
[appellante sub 1] betoogt hiertoe dat de afwijking van de richtafstand, zoals die volgt uit de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure) van 50 meter naar 30 meter onvoldoende is gemotiveerd. Gelet op de korte afstand van de woningen tot het bedrijf vreest [appellante sub 1] in de toekomst ernstig in zijn bedrijfsvoering te worden beperkt. [appellante sub 1] voert aan dat zowel het in dit verband verrichte geluids- als het geuronderzoek op een aantal onderdelen ondeugdelijk zijn en niet als basis kunnen dienen voor het afwijken van de richtafstand.
2.1.1. Ten aanzien van het geluidsonderzoek voert [appellante sub 1] aan dat selectief is omgegaan met zijn mededelingen, en verwijst daarbij naar de classificering van bijzondere bedrijfssituaties ten aanzien van het aantal bergingen van auto's buiten de openingstijden en het uitvoeren van lawaaiproducerende werkzaamheden op het binnenterrein. Voor zover de raad in dit verband wijst op de aan [appellante sub 1] verleende milieuvergunning, stelt [appellante sub 1] dat deze gedateerd is. Ten aanzien van het onvoldoende motiveren van de afwijking van de richtafstand voert [appellante sub 1] verder aan dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor de 7,5 meter hoge muur naast zijn autobedrijf, die noodzakelijk is om geluidsoverlast tegen te gaan, niet vaststaat, nu dit niet als voorwaarde voor het verlenen van een vergunning is opgenomen. Bovendien is de eis tot het realiseren van een dove gevel, die bij de voorziene woningen dient te worden gerealiseerd, in de regels van het plan onduidelijk en uit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbaar. In de regels is bovendien niet vastgelegd dat de woningen niet bewoond mogen worden als de dove gevel niet wordt gerealiseerd.
2.1.2. Ten aanzien van het geuronderzoek stelt [appellante sub 1] dat krachtens het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) geen beperkingen van toepassing zijn op de emissies van de verfspuiterij in de omgeving. In het onderzoek zijn daarom ten onrechte de erkende maatregelen uit de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Rarim) toegepast, zonder eerst in het Barim te bezien of deze van toepassing zijn. In dit kader verwijst [appellante sub 1] naar artikel 4.55, vierde lid, van het Barim. De raad zou daardoor geen middel in handen hebben om geuroverlast te voorkomen. Ten aanzien van het ventilatiedebiet van de spuitcabine wordt in het onderzoek bovendien ten onrechte uitgegaan van 8.300 m3/uur, in plaats van een ventilatiedebiet van 30.000 m3/uur. Ook is volgens [appellante sub 1] de vergelijking van metingen van de hedonische waarde bij Scania Zwolle, zoals die in het onderzoek wordt gemaakt, onbruikbaar.
Verder zal volgens [appellante sub 1] ten gevolge van de op grond van het plan te realiseren muur van 7,5 meter, die 0,5 meter hoger ligt dan het huidige emissiepunt van de spuitcabine van het autobedrijf, de afvoer van de spuitcabine niet meer aan de wettelijke eisen uit het Barim voldoen. [appellante sub 1] vreest voor hoge kosten die gemoeid zullen zijn met het ophogen van het emissiepunt, en stelt dat het onredelijk is dat hij voor deze kosten moet opdraaien.
2.2. De raad stelt zich op het standpunt dat hij ten aanzien van geluidhinder weliswaar afwijkt van de in de VNG-brochure gehanteerde richtafstand tot woningen, maar dat op basis van het uitgevoerde geluidsonderzoek is komen vast te staan dat op een afstand van 30 meter van het perceel van [appellante sub 1], waar de met het plan beoogde woningen worden gerealiseerd, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mag worden aangenomen zonder dat [appellante sub 1] in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. De raad ziet geen aanleiding voor de conclusie dat het onderzoek gebrekkig zou zijn, en verwijst naar de herhaalde akoestische berekeningen die in opdracht van de raad door Grontmij Nederland B.V. zijn uitgevoerd. De aannames voor de bijzondere bedrijfssituaties zijn gebaseerd op de aanvraag van [appellante sub 1] voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Ten aanzien van de muur van 7,5 meter verwijst de raad naar artikel 3.3.2, aanhef en onder g, van de planregels, dat uitsluit dat de voorziene appartementen kunnen worden gerealiseerd zonder toepassing van een akoestisch afschermende muur. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit artikel zo uitgelegd moet worden, dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van de voorziene woningen eerst kan worden verleend, indien de muur is of zal worden opgericht. De raad heeft er in dit verband op gewezen dat uit de verbeelding in samenhang met artikel 3.3.2, aanhef en onder e, van de planregels volgt dat woningen, ten behoeve waarvan in de akoestisch afschermende muur moet worden voorzien, uitsluitend op de tweede en hogere bouwlaag mogen worden gerealiseerd. Dit betekent naar de raad stelt dat ook om deze reden de noodzaak bestaat tot het realiseren van de bedoelde muur eerder of tegelijkertijd met de functie wonen. Ten aanzien van de dove gevel stelt de raad dat deze uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig is.
Met betrekking tot geurhinder stelt de raad dat is aangesloten bij de richtafstand van 30 meter voor woningen zoals die volgt uit de VNG-brochure. Verder is op basis van het uitgevoerde geuronderzoek bevestigd dat ter plaatse van de voorziene woningen geen onevenredige hinder zal ontstaan. Voorts stelt de raad dat het autobedrijf van [appellante sub 1] onder de algemene regels valt, die bij of krachtens het Barim zijn gegeven, meer in het bijzonder voor een inrichting type B, waarin activiteiten plaatsvinden die zijn onderworpen aan de algemene regels uit de hoofdstukken 3 en 4 van het Barim. Bovendien wijst de raad op artikel 4.64 van de Rarim en de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR), waaruit volgt dat indien sprake is van hinder, deze dient te worden voorkomen, dan wel zoveel als redelijkerwijs mogelijk is dient te worden beperkt. Ten aanzien van het ventilatiedebiet stelt de raad dat de uitstoot daarvan is gebaseerd op de grootte van de spuitcabine. Ter zitting heeft de raad bovendien gesteld dat bij het bepalen van deze uitstoot is uitgegaan van een "worst case scenario". Verder heeft de raad gesteld dat de in het geurrapport gemaakte vergelijking met Scania Zwolle is toegepast voor het bepalen van de hedonische waarde van de geur van spuitlak.
De raad stelt voorts dat het plan niet noodzaakt tot een kostbare verhoging van de afvoer van de spuitcabine van het autobedrijf van [appellante sub 1], omdat het vorige plan ook al bebouwing tot op de perceelsgrens toestond, met een hoogte van maximaal 10 meter. Verder heeft de raad aan [appellante sub 1] ter zitting (nogmaals) aangegeven dat hij de kosten voor het aanpassen van de spuitcabine op zich zal nemen.
2.3. Blijkens de verbeelding van het bestemmingsplan "Tholen Noord" is aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 1], waarop het autobedrijf van [appellante sub 1] is gevestigd, de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf-1' toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels van het bestemmingsplan "Tholen Noord" gelezen in samenhang met de Staat van Bedrijfsactiviteiten als opgenomen in bijlage 1 bij de planregels zijn deze gronden, voor zover van belang, bestemd voor een autobeklederij met een milieucategorie 1, een autospuitinrichting met een milieucategorie 3.1 en een autoplaatwerkerij met een milieucategorie 3.2 als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten "bedrijventerrein". Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellante sub 1] een bedrijf is met een maximale milieucategorie 3.2.
Blijkens de verbeelding bedraagt de afstand tussen de perceelsgrens van het autobedrijf en de met het plan beoogde te realiseren woningen 30 meter.
2.4. De plantoelichting vermeldt dat op grond van de VNG-brochure de aanbevolen richtafstand voor het autobedrijf van [appellante sub 1] in verband met geluidhinder 50 meter bedraagt. In verband met geurhinder bedraagt deze 30 meter. Volgens de plantoelichting kan weliswaar ten aanzien van geluidhinder niet aan de richtafstand van 50 meter worden voldaan, maar het plan voorziet ook in een dove gevel. Door bij de uitwerking van het plan rekening te houden met de verschillende functies, kan voor de woningen ook ten aanzien van geluid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd, aldus de plantoelichting.
De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking hiervan is in beginsel mogelijk met dien verstande dat een afwijking dient te worden gemotiveerd. De afstand tussen de grens van het perceel van het autobedrijf en de grens van de bestemming "Gemengd (GD)" met functieaanduiding in het voorliggende plan, op grond waarvan woningen zijn toegestaan, bedraagt ongeveer 30 meter. De raad is ten aanzien van geluidhinder dan ook afgeweken van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand.
2.5. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, onder c, van de planregels, dienen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-1' de naar het bedrijf aan de [locatie 1] gerichte gevels van woningen als dove gevels te worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, onder a, van de planregels dient ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' grenzend aan het perceel [locatie 1] een muur van ten minste 7,5 m hoog gerealiseerd te worden.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3.2, onder g, van de planregels dient de muur in lid 3.2.4 onder a eerder of tegelijkertijd met de functie wonen te worden gerealiseerd.
2.6. In opdracht van de raad heeft Grontmij Nederland B.V. het rapport "Bestemmingsplan VesteTuin, Akoestisch onderzoek Autoschadebedrijf Adrie [appellante sub 1], Onderbouwing in het kader van een ruimtelijke ordeningsprocedure", van 6 juli 2011, (hierna: het geluidsonderzoek) opgesteld. Ten aanzien van dit onderzoek heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft gesteld dat de bedrijfssituatie is gebaseerd op de aanvraag van [appellante sub 1] voor een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer. Bovendien heeft [appellante sub 1] ter zitting aangegeven dat het ook bij de aanvraag van deze vergunning in 1997 moeilijk te bepalen was hoeveel auto's door zijn bedrijf per jaar buiten de openingstijden worden geborgen, en dat in zoverre thans geen sprake is van een andere situatie. Verder is niet gebleken dat de representatieve bedrijfssituatie zodanig afwijkt dat het onderzoek in zoverre niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd.
Met betrekking tot de 7,5 meter hoge muur heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat artikel 3, lid 3.3.2, onder g, van de planregels aldus moet worden begrepen dat bij het ontbreken van een zodanige muur de bouw van woningen ter plaatse niet is toegestaan.
Uit artikel 3, lid 3.2.3, onder c, van de planregels volgt dat de naar het autobedrijf gerichte gevels van woningen als dove gevels dienen te worden uitgevoerd. Met deze planregel is voldoende bepaald dat de bouw van woningen zonder die gevels in strijd met het bestemmingsplan is. Voor het oordeel dat deze planregel onvoldoende duidelijk is of uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar zou zijn bestaat geen grond.
2.7. Uit het geluidsonderzoek en uit de op verzoek van de raad door Grontmij Nederland B.V. nadien uitgevoerde akoestische berekeningen blijkt dat in dit opzicht ter plaatse van de op grond van het plan te realiseren woningen geen sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie van het geluidsonderzoek en de uitgevoerde akoestische berekeningen onjuist zijn.
2.8. Ingevolge artikel 4.55, eerste lid, van het Barim neemt degene die de inrichting drijft bij het reinigen, coaten of lijmen van metalen voorwerpen met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.
Ingevolge artikel 4.64, vierde lid, van de Rarim worden ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
Ingevolge het achtste lid van dit artikel kan het bevoegd gezag in afwijking van het vierde lid, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
2.9. Witteveen + Bos heeft in opdracht van de raad het rapport "Geuronderzoek [appellante sub 1] [locatie 1] Tholen", van 7 juli 2011, (hierna: het geuronderzoek) opgesteld. In dit rapport is vermeld dat de berekende geurbelasting ruim voldoet aan de toetswaarden zoals die volgen uit het door provinciale staten vastgestelde Zeeuws Geurbeleid, waarin het toetsingskader is gebaseerd op hedonische waarden. De uit het Zeeuws Geurbeleid volgende maximaal toegestane geurbelasting bedraagt 4,4 odourunits/m3 als 95-percentiel of 18,4 odourunits/m3 als 98-percentiel, terwijl de berekende geurbelasting volgens het geuronderzoek op 0,45 odourunits/m3 als 95-percentiel en 0,65 odourunits/m3 als 98-percentiel uitkomt. Dit is door [appellante sub 1] niet bestreden. Gelet op het voorgaande zijn wat betreft het aspect geur geen onevenredige gevolgen voor de bedrijfssituatie van [appellante sub 1] vanwege de voorziene woningen te verwachten. Voor zover het treffen van aanvullende maatregelen noodzakelijk zou zijn, heeft de raad terecht gewezen op artikel 4.64, achtste lid, van de Rarim, waaruit volgt dat ook maatwerkvoorschriften kunnen worden voorgeschreven. Dat sprake is van de uitzondering zoals die volgt uit artikel 4.55, tweede lid, van het Barim, nu niet is voldaan aan de drempelwaarde van 1.000 kg per jaar, betekent derhalve niet dat geen middel voorhanden zou zijn om geuroverlast te voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Verder is ten aanzien van het ventilatiedebiet niet aannemelijk dat in het geuronderzoek daarbij te lage waarden zijn gehanteerd, nu de uitstoot is berekend aan de hand van de afmetingen van de spuitcabine en hierbij een "worst case scenario" is toegepast. Bovendien heeft [appellante sub 1] de door hem gestelde uitstoot niet onderbouwd, nu hij ter zake daarvan heeft volstaan met een algemene verwijzing naar 'de meeste huidige spuitcabines'. Ook is niet aannemelijk geworden dat in het onderzoek niet mocht worden uitgegaan van de metingen bij Scania Zwolle, omdat de resultaten daarvan alleen zijn gebruikt voor het bepalen van de hedonische waarde van de geur van de spuitlak. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het daarvoor niet uitmaakt dat bij [appellante sub 1] een ander type lak wordt gebruikt dan bij Scania Zwolle het geval is. Voor zover [appellante sub 1] stelt te vrezen voor kosten vanwege het ophogen van de afvoer van de spuitcabine heeft de raad ter zitting verklaard dat hij de kosten daarvan voor zijn rekening zal nemen.
2.10. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2] en anderen
Duurzame ontwrichting en beleid
3. [appellante sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover hierin wordt voorzien in de verplaatsing en vergroting van twee supermarkten. Zij betogen in dit verband dat het distributieplanologisch onderzoek (hierna: dpo) te beperkt is en niet deugdelijk is uitgevoerd. Zij voeren daartoe aan dat sprake is van eenzijdig geformuleerde onderzoeksvragen die zich ten onrechte beperken tot het supermarktaanbod en de supermarktstructuur en verplaatsing en vergroting van twee supermarkten in de gemeente Tholen, en onvoldoende met supermarktontwikkelingen in de gemeente. Verder is het dpo volgens hen niet overeenkomstig het door de Afdeling in de jurisprudentie in dit verband gehanteerde criterium en geeft het dpo geen antwoord op de vraag of in verschillende genoemde kernen op Tholen een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan. [appellante sub 2] en anderen vrezen voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in deze kernen ten gevolge van het plan. [appellante sub 2] en anderen baseren zich daarbij op door hen overgelegde distributieplanologische onderzoeken van Adviesburo Kardol en van Bureau Stedelijke Planning B.V.
Verder valt de in het plan mogelijk gemaakte supermarktontwikkeling volgens [appellante sub 2] en anderen niet te rijmen met het beleid van de raad dat in de kleinere kernen een basis voorzieningenpakket behouden moet blijven. Ook is niet verzekerd dat op de huidige supermarktlocaties aan de Postweg en Kotterstraat na verplaatsing geen nieuwe supermarkten gerealiseerd kunnen worden, waardoor niet is uitgesloten dat een situatie van overbewinkeling zal kunnen ontstaan, aldus [appellante sub 2] en anderen.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verplaatsing van het tweetal supermarkten waarin het plan voorziet niet leidt tot een zodanige ontwrichting van het distributieve voorzieningenniveau dat omwonenden niet meer op redelijke afstand hun boodschappen zouden kunnen doen. De raad is van mening dat de distributieplanologische gevolgen van de voorgenomen verplaatsing van de supermarkten voldoende zijn onderzocht. In het dpo is rekening gehouden met ontwikkelingen buiten Tholen, aldus de raad. Bovendien is een voorbereidingsbesluit vastgesteld teneinde veilig te stellen dat de huidige locatie van de Aldi niet door een andere supermarkt in gebruik kan worden genomen.
Ten aanzien van het door [appellante sub 2] en anderen genoemde beleid stelt de raad dat dit moet worden gerelateerd aan het gehele grondgebied van het eiland Tholen. In totaliteit bezien behoort het voorzieningenniveau in stand te blijven.
3.2. Blijkens het in opdracht van de raad opgestelde rapport "Tholen, Actualisatie DPO supermarkten", van BRO, van 21 december 2011, van het dpo is er voor de gemeente Tholen een ontwikkelingsruimte in de dagelijkse artikelensector van 1.400 tot 1.900 m2 winkelvloeroppervlak aan te geven met het jaar 2021 als horizon. Met de bestaande plannen wordt deze ontwikkelingsruimte voor een belangrijk gedeelte ingevuld. De reservering betekent blijkens het rapport niet dat verder geen enkele ontwikkeling mogelijk is. Voor kleinschalige initiatieven die passen binnen de geschetste wenselijke detailhandelsstructuur dient plaats te zijn.
Uit het rapport blijkt dat naast de supermarkten ook de levensmiddelenspeciaalzaken en drogisterijen in het onderzoek zijn betrokken. Verder blijkt uit het rapport dat afvloeiing van koopkracht naar steden in West-Brabant in het onderzoek is meegenomen. Ook is in het onderzoek de uitbreiding van de C1000 supermarkt in Sint-Annaland betrokken, en zijn de bestaande supermarkten in Sint-Maartensdijk, Sint-Philipsland, Oud-Vossemeer, Poortvliet en Stavenisse meegenomen. De Spar-vestiging in Scherpenisse is een dorpswinkel en wordt niet getypeerd als een supermarkt.
Indien onverhoopt één of enkele aanbieders in de kleinste kernen verdwijnen, dan zal dat nog niet direct duurzame ontwrichting tot gevolg hebben. De consument dient namelijk een voldoende voorzieningenniveau te behouden op een aanvaardbare afstand van de woonplaats, aldus het rapport.
3.3. In het in opdracht van [appellante sub 2] en anderen opgestelde rapport "Tholen: dorpssupermarkten distributieve achtergronden", van Adviesburo Kardol, van 10 april 2012, wordt vermeld dat met de thans bekende uitbreidingsplannen voor de supermarkten in de kern Tholen en in Sint-Annaland, met een toename van circa 37 procent van de netto-winkelmetrage, de toekomstkansen van de kleine dorpssupermarkten in de overige dorpen van de gemeente Tholen uiterst miniem, of zelfs nihil worden. De distributieve verstoring zal volgens het rapport met name veroorzaakt worden door de stijging van 37 procent van de totale winkelvloeroppervlakte, terwijl geen substantiële uitbreiding van het bevolkingsdraagvlak is voorzien.
In het onderzoek is de uitbreiding van de C1000 supermarkt in Sint-Annaland betrokken, en zijn de bestaande supermarkten in Sint-Maartensdijk, Sint-Philipsland, Oud-Vossemeer, Poortvliet, Scherpenisse en Stavenisse meegenomen.
In het in opdracht van [appellante sub 2] en anderen opgestelde rapport "Gemeente Tholen, actualisatie DPO supermarkten", van Bureau Stedelijke Planning B.V., van 13 juni 2012, wordt vermeld dat BRO in zijn in het dpo neergelegde visie de zaken veel te rooskleurig heeft voorgesteld. In het rapport wordt er onder andere op gewezen dat ten onrechte is uitgegaan van strikt theoretische uitgangspunten, een te hoge koopkrachtbinding van 83 tot 88 procent, terwijl dat volgens het rapport 82 procent zou moeten zijn, en een te hoge toekomstige koopkrachtbinding. In het rapport wordt in dit verband gewezen op de Koopstromenmonitor, gebaseerd op het betalingsverkeer van klanten bij de Rabobank. In het rapport wordt erop gewezen dat op de in de Koopstromenmonitor gebruikte methode wel wat af is te dingen.
In het in opdracht van [appellante sub 2] en anderen opgestelde rapport "Tholen afstand tot dorpssupermarkten", van Adviesburo Kardol, van 30 mei 2012, wordt vermeld dat vanwege de gedwongen sluiting van meerdere dorpssupermarkten, de gemiddelde afstand tot de eerstvolgende dorpssupermarkt voor de bewoners aanzienlijk verhoogd zal worden.
3.4. Ten aanzien van de gestelde duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraken van 10 juni 2009 in zaak nr.
200808122/1/R3en 2 december 2009 in zaak nr.
200901438/1/R3) dat voor de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de vraag of sprake is van overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen, maar is het doorslaggevende criterium of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse inkopen kunnen doen.
3.5. Gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraken is in het kader van een bestemmingsplanprocedure de vraag of sprake is van een overaanbod en de eventueel daarmee samenhangende invloed op de concurrentiepositie van de betrokken ondernemers, niet van belang voor het antwoord op de vraag of het plan leidt tot een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur.
3.6. Niet gebleken is dat het dpo dat de raad ten grondslag heeft gelegd aan het plan te beperkt of ondeugdelijk is uitgevoerd. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat relevante aspecten en ontwikkelingen in het onderzoek niet zijn meegenomen, nu uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is vermeld blijkt dat rekening is gehouden met levensmiddelen en speciaalzaken, afvloeiing naar andere provincies en de uitbreiding van de C1000 supermarkt in Sint-Annaland. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat de volgens het rapport van Bureau Stedelijke Planning B.V. te rooskleurige voorstelling van zaken in het rapport van BRO tot een zodanige correctie van de onderzoeksresultaten zou moeten leiden dat de raad de resultaten van het dpo niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet gebleken is van een zodanig grote procentuele afwijking van de koopkrachtbinding en dat niet aannemelijk is dat de in het rapport van Bureau Stedelijke Planning B.V. toegepaste Koopstromenmonitor tot bruikbare resultaten leidt.
Verder is niet gebleken dat in het dpo een verkeerd criterium is toegepast, nu ervan uit is gegaan dat de consument een voldoende voorzieningenniveau dient te behouden op een aanvaardbare afstand van de woonplaats. Deze maatstaf en de daaraan gegeven toepassing komen in hoge mate overeen met het hiervoor onder 3.4 weergegeven criterium.
Voorts hebben, gelet op het feit dat het plan voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding van twee bestaande supermarkten, [appellante sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat dit onderdeel van de planregels zal leiden tot het verdwijnen van een zodanig deel van het winkelaanbod, dat voor de inwoners van het verzorgingsgebied wezenlijke beperkingen zullen ontstaan bij het doen van hun dagelijkse inkopen. De resultaten zoals die in het rapport van Adviesburo Kardol met betrekking tot de afstand tot dorpssupermarkten zijn vermeld maken dit niet anders. Reeds in de huidige situatie is in slechts enkele van de kernen in de gemeente Tholen een, veelal kleine, supermarkt gevestigd. Uitbreiding van het winkelvloeroppervlak in Tholen faciliteert een versterking en vergroting van de winkelvoorzieningen ten gunste van alle inwoners van de gemeente. Dat uitbreiding van het aantal m2 in de dagelijkse artikelensector kan leiden tot verminderde omzet bij dezelfde branches in de kleine kernen in Tholen, dan wel kan leiden tot sluiting van een of meer winkels leidt niet tot een ander oordeel, aangezien een overaanbod, wat daar ook van zij, op zich niet impliceert dat het voorzieningenniveau in de gemeente Tholen wordt ontwricht. Overaanbod en zelfs sluiting van bestaande winkels, zoals hiervoor reeds overwogen, is daarbij niet van doorslaggevende betekenis. Het betoog faalt.
3.7. Met betrekking tot de vraag of het in geding zijnde planonderdeel valt te rijmen met het door de raad gevoerde beleid inzake de voorzieningenstructuur op Tholen oordeelt de Afdeling als volgt. Uit de toekomstvisie "Bestemming Tholen, een toekomstvisie voor Tholen 2025", van april 2003, blijkt dat het behoud van de leefbaarheid, waaronder de voorzieningenstructuur, een van de zes uitgangspunten vormt voor het fundament voor de gewenste ontwikkelingskoers voor de gemeente Tholen. De raad heeft ter zitting verklaard dat het beleid zo moet worden gelezen dat dit ziet op het in stand houden van het voorzieningenniveau op het gehele eiland Tholen en niet ziet op de afzonderlijke voorzieningen in de afzonderlijke kernen. Deze uitleg van het beleid is niet onjuist te achten. Gelet hierop en nu uit hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen volgt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat sprake is van verstoring van het distributieve voorzieningenniveau, is in zoverre geen sprake van afwijking van het beleid. Het betoog faalt.
3.8. Met betrekking tot de huidige supermarktlocaties is ten aanzien van de locatie van de Aldi een voorbereidingsbesluit genomen, om de vestiging van een andere supermarkt op die locatie te voorkomen. Ter zitting is door de raad bovendien onweersproken gesteld dat met de eigenaar van het desbetreffende pand een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten teneinde te voorkomen dat het huidige gebruik zal worden voortgezet. Ten aanzien van de locatie van de C1000 heeft de raad onweersproken gesteld dat het bestemmingsplan in zoverre geen detailhandel toestaat. Het betoog faalt.
3.9. [appellante sub 2] en anderen betogen dat niet is beoordeeld in hoeverre in dit geval in het plan brancheringseisen kunnen worden gesteld, al dan niet als voorwaardelijke verplichting, nu ter plaatse zowel een full service supermarkt als een discountsupermarkt zijn toegestaan. Voor de toelaatbaarheid hiervan verwijzen [appellante sub 2] en anderen naar richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn) en artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
3.10. De raad ziet geen reden om brancheringsvoorschriften in het plan op te nemen, en stelt dat er tot dusver geen ruimtelijk relevante omstandigheden zijn die nopen tot het stellen van zulke voorschriften. De raad verwijst in dit verband naar artikel 1.1.2 van het Bro. Volgens de raad blijkt hieruit dat hij geen economische criteria mag hanteren, waarbij de toestemming voor een activiteit afhankelijk wordt gesteld van het bewijs dat er een economische behoefte of marktvraag bestaat. Daarnaast betoogt de raad dat artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) aan een vernietiging van het bestreden besluit op de in 3.9 vermelde beroepsgrond in de weg staat.
3.11. Ingevolge artikel 1.1.2 van het Bro, voor zover van belang, wordt, bij het stellen van regels in een bestemmingsplan, voorkomen dat strijdigheid ontstaat met artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn.
Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bro volgt dat met deze bepaling is bedoeld buiten twijfel te stellen dat branchering ten aanzien van detailhandel in bestemmingsplannen is toegestaan. De bepaling leidt ertoe dat gemeenten ter bevordering van de ruimtelijke economische kwaliteit in hun bestemmingsplan eisen kunnen stellen ten aanzien van de vestiging van bepaalde branches van detailhandel. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de eisen zullen moeten worden gemotiveerd vanuit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit en niet louter kunnen zijn gegrond op argumenten van concurrentiebeperking, aldus de Nota van Toelichting.
3.12. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.2, onder c, van de planregels geldt ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd -1' dat het bruto vloeroppervlak voor de supermarkten gezamenlijk ten hoogste 2.850 m2 bedraagt.
3.13. Met de planregeling is op zichzelf beoogd te komen tot vestiging van een full service supermarkt en een discountsupermarkt. De raad heeft geen regels gesteld die voorzien in een onderscheid naar het soort supermarkt. De planregeling maakt de combinatie van een full service supermarkt en een discountsupermarkt mogelijk.
De raad hanteert als uitgangspunt dat alleen regels met betrekking tot branches van detailhandel in een bestemmingsplan worden opgenomen indien daar bijzondere redenen voor zijn. De Afdeling acht dit uitgangspunt van de raad niet onredelijk. Niet gebleken is van overwegingen van ruimtelijke kwaliteit die ertoe nopen regels met betrekking tot branches van detailhandel op te nemen in het plan. De raad heeft daartoe dan ook geen aanleiding behoeven te zien. Het betoog faalt. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de vraag of artikel 1.9 van de Chw in dit geval aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
3.14. In hetgeen [appellante sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen is ongegrond.
4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012