201204311/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Het Bildt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/1262 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 december 2010 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een bedrijfsloods op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 april 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 14 december 2010 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellante], bijgestaan door drs. C. Atema, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], vergezeld van L. van Dellen en bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, als partij gehoord.
1. Op het perceel is een akkerbouwbedrijf gevestigd onder de naam [bedrijf A] dat deel uitmaakt van de maatschap [belanghebbende]. Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de maatschap gevestigd in Sint Jacobiparochie, Westhoek en Oude Bildtzijl en heeft zij ten doel het exploiteren van het agrarisch bedrijf in de meest ruime zin, staande en gelegen aan [locatie 2], [locatie 3], [locatie 1], [locatie 4] en [locatie 5] aldaar. Naast [bedrijf A] zijn de maten van de maatschap:
- [bedrijf B], gevestigd te [plaats], [locatie 2];
- [bedrijf C], gevestigd te [plaats], [locatie 4];
- [bedrijf D], wonende te [woonplaats], [locatie 3] en
- [bedrijf E], wonende te [woonplaats], [locatie 5].
Het bedrijf van de maatschap legt zich toe op de teelt en de verwerking van aardappelen, suikerbieten, tarwe, uien en peen.
2. [belanghebbende] heeft op 18 augustus 2010 een aanvraag om een reguliere bouwvergunning ingediend ten behoeve van het plaatsen van een bedrijfsloods op het perceel (hierna: het bouwplan).
3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch", met de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel agrarisch grondgebonden bedrijf (sa-ab)" en "geluidszone-weg".
Ingevolge artikel 3.1, onder b, van de planvoorschriften zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel agrarisch grondgebonden bedrijf".
Ingevolge artikel 1, onder 11, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 1, onder 46, wordt onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering verstaan: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, zoals een melkveehouderij, een akkerbouwbedrijf, of een biologisch veehouderijbedrijf, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf.
4. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan wat betreft de goothoogte en de dakhelling van het gebouw. Het college heeft krachtens artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en met toepassing van artikel 3.3, aanhef en onder d en onder f, van de planvoorschriften, ontheffing van het bestemmingsplan verleend om het bouwplan mogelijk te maken.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het voorziene gebouw in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voert daartoe aan dat op het perceel geen agrarisch grondgebonden bedrijf is gevestigd, nu aldaar niet alleen landbouwproducten afkomstig van het op het perceel gevestigde bedrijf, maar ook van de elders gevestigde bedrijven van de maatschap worden verwerkt. Daarmee wordt niet voldaan aan het criterium "grondgebonden", nu daarvoor de producten afkomstig moeten zijn van de bij het bedrijf behorende gronden en onderscheid moet worden gemaakt tussen het ter plaatse gevestigde en de overige bedrijven van de maatschap, aldus [appellante].
5.1. Dit betoog faalt. Zoals de voorzitter van de Afdeling reeds heeft overwogen in de tussen partijen gewezen uitspraak van 12 december 2011 (zaak nrs.
201109945/1/H1 en 201109945/2/H1), is het gebruik van de bedrijfsloodsen op het perceel niet in strijd met de doeleindenomschrijving van de op het perceel rustende bestemming, zoals neergelegd in artikel 3.1, onder b, van de planvoorschriften.
De voorzitter van de Afdeling heeft in genoemde uitspraak volstaan met het oordeel dat het college en [bedrijf A] ter zitting in die procedure voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat in de betreffende loodsen uitsluitend landbouwproducten afkomstig van het op het perceel gevestigde bedrijf van de maatschap worden verwerkt en dat dit gebruik reeds daarom niet in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzitter heeft geen oordeel gegeven over de vraag of het bestemmingsplan op het perceel tevens de verwerking van producten van de andere locaties van het bedrijf van de maatschap toestaat.
De Afdeling beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij wordt overwogen dat de maatschap één grondgebonden agrarisch bedrijf exploiteert, te weten een akkerbouwbedrijf, waarvan de gronden waarvan de producten worden betrokken en verwerkt, in bezit zijn van [belanghebbende] en gelegen zijn in hetzelfde gebied in de directe omgeving van het perceel. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is de juridische structuur van de organisatie waarbinnen het bedrijf wordt gevoerd, planologisch niet relevant.
De betekenis van de term "grondgebonden" is, anders dan [appellante] stelt, niet gerelateerd aan het perceel, maar wordt, zoals volgt uit de planvoorschriften, bepaald door het antwoord op de vraag of het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf. Dat is het geval, ook nu deze gronden niet allemaal op het perceel zijn gelegen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, leidt de door [appellante] in dit verband naar voren gebrachte jurisprudentie van de Afdeling niet tot een ander oordeel, nu daarin ofwel een andere rechtsvraag aan de orde is, ofwel daarin de bestemmingsplanvoorschriften afwijkend zijn van de onderhavige, zodat deze zaken niet vergelijkbaar zijn en de rechtbank deze terecht niet relevant heeft geacht.
De stelling van [appellante] dat de nieuw te bouwen loods niet noodzakelijk is voor de verwerking van uitsluitend de producten afkomstig van het perceel, treft, gelet op het voorgaande, geen doel.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het gebruik van de op te richten loods niet in strijd is met het bestemmingsplan.
6. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende bouwvergunning niet in stand kan blijven omdat deze niet voldoet aan artikel 2.22 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Gelet op de datum van indiening van de aanvraag is, gezien artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo, deze wet op het onderhavige geschil niet van toepassing.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het door [belanghebbende] gedane verzoek om [appellante] te veroordelen in de proceskosten van de maatschap wordt afgewezen. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijk persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Deze situatie doet zich hier niet voor.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012