201112729/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 november 2011 in zaak nr. 11/6278 in het geding tussen:
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van een terreinverharding ten behoeve van het bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen 12 weken na het verzenden van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 januari 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dit besluit, met verbetering van de gronden waarop het berust, in stand gelaten en het bezwaar voor het overige opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant sub 2] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door T.W.P. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, zijn verschenen.
1. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel en directeur van het op het perceel gevestigde [bedrijf] (hierna: het bedrijf), dat is gericht op de groothandel in substraten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 14 juni 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De enkele stelling van [appellant sub 2] dat hij hoger beroep heeft ingesteld om zeker te stellen dat zijn argumenten tegen het nieuwe besluit op bezwaar van het college aan de orde komen, is onvoldoende om aan te nemen dat [appellant sub 2] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.
3. Bij besluit van 8 april 2005 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 2] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen voor het aanleggen van een terreinverharding op het perceel. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 november 2007, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 februari 2009 (in zaak nr.
200709043/1), voor zover hier van belang, heeft de Afdeling het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 23 november 2010 heeft [appellant sub 2] een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) ingediend voor het aanleggen van een terreinverharding op het perceel. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 25 januari 2011 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het de aanvraag om een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kon afwijzen. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) hieraan in de weg staan. Volgens het college is er weliswaar sprake van een wijziging van het recht, maar is deze wijziging niet relevant, omdat de afwijkingsregeling in de Wabo in de kern gelijk is aan de regeling van het projectbesluit in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening en aan de regeling van de vrijstelling in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Voorts betoogt het college dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de raad bij besluit van 5 juli 2011 vastgestelde structuurvisie "Landschapsontwikkelingsperspectief Midden-Delfland 2025" (hierna: LOP) evenmin een relevante wijziging van het recht is, nu het uitbreiden van het bedrijf van [appellant sub 2] in het agrarische gebied in strijd is met dit beleid.
4.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking.
4.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4.4. De rechtbank heeft in het enkele feit dat de wettelijke grondslag van de door [appellant sub 2] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning is gewijzigd door inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010, ten opzichte van zijn eerdere verzoek om vrijstelling, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat thans sprake is van een andere vergunning die wordt aangevraagd, zodat artikel 4:6 van de Awb reeds hierom toepassing mist.
De door [appellant sub 2] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning betreft het aanbrengen van een terreinverharding en komt daarmee inhoudelijk overeen met zijn eerdere verzoek om vrijstelling in de zin van artikel 19 van de WRO. Beide aanvragen zijn gericht op hetzelfde rechtsgevolg, te weten dat het gebruiken van de terreinverharding voor opslag in strijd met het thans nog geldende bestemmingsplan "Buitengebied" wordt toegestaan. De rechtbank komt gelet op het vorenstaande ten onrechte tot de conclusie dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
De inwerkingtreding van de Wabo is in dit geval geen relevante wijziging van het recht, als gevolg waarvan het college de aanvraag om een omgevingsvergunning van [appellant sub 2] niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen. Weliswaar is de toepasselijke wetgeving door de inwerkingtreding van de Wabo gewijzigd, maar deze wijziging raakt niet de planologische afweging die het college dient te maken bij het beoordelen van de vraag of kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. De aanvraag om een omgevingsvergunning vergt geen relevante andere beoordeling van het college dan het eerder ingediende verzoek om vrijstelling.
Voor zover de rechtbank in dit verband heeft verwezen naar de deels gewijzigde voorwaarden om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4 van bijlage II bij het Bor van het bestemmingsplan af te wijken, komt daar in dit geval geen betekenis aan toe, omdat de desbetreffende bevoegdheid niet voorziet in verlening van een omgevingsvergunning als hier aan de orde.
Voorts kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo niet worden afgeleid dat het bevoegde gezag een beperktere bevoegdheid tot weigeren toekomt, althans dat de weigering indringender moet worden gemotiveerd, dan het geval was onder de werking van artikel 19 van de WRO. Artikel 2.10, tweede lid, noch de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2008/09, 31953, nr. 3), bevat aanwijzingen dat de wetgever met de Wabo heeft willen tornen aan de bestaande bevoegdheden van bestuursorganen om af te wijken van de planologische regelgeving, zoals die in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zijn voortgezet. De voormelde geschiedenis van totstandkoming duidt artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo alleen als een voortzetting van artikel 46, derde lid, van de Woningwet, zoals dat tot de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 gold. Artikel 46, derde lid, van de Woningwet bevatte, mede uit een oogpunt van efficiëntie, een procedurele bepaling ten gunste van de aanvrager, maar perkte de daar genoemde bevoegdheden om af te wijken van het bestemmingsplan niet in.
Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo heeft uitsluitend tot gevolg dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo die in strijd is met het bestemmingsplan, van rechtswege moet worden opgevat als een aanvraag om van het bestemmingsplan af te wijken en is daarmee niet van toepassing op de aanvraag van [appellant sub 2] van 23 november 2010, nu die betrekking heeft op het aanleggen van een terreinverharding. De in artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo opgenomen bewoordingen dat slechts vergunning wordt geweigerd indien afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is, nemen, wat daar van zij, niet weg dat voor de vraag of van het bestemmingsplan kan worden afgeweken, artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepalend is.
4.5. Gelet op het vorenstaande heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een omgevingsvergunning van 23 november 2010 terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
Hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
5. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van het college is gegrond. In hetgeen onder 2.4.3 is overwogen, is reeds aanleiding gelegen om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de overige door [appellant sub 2] bij de rechtbank aangevoerde gronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
6. [appellant sub 2] betoogt dat het gemeentelijk beleid is gewijzigd en dat het college om die reden de aanvraag om omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen. Daartoe betoogt [appellant sub 2] dat door de raad van Midden-Delfland inmiddels het LOP is vastgesteld, waarin onder meer de Gebiedseconomie Midden-Delfland is uitgewerkt, en dat op grond van dit beleid uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied met 50% is toegestaan.
6.1. Het LOP bevat de hoofdlijnen voor de ontwikkeling van het buitengebied van de gemeente Midden-Delfland. Het LOP bevat een algemeen deel en een uitwerking per polder.
Het bedrijf van [appellant sub 2] is gelegen in de Kralingenpolder. Op de detailkaart van deze polder is een ontwikkelingsrichting voor het gebied opgenomen, waarin onder meer is aangegeven dat het open agrarisch gebied in de polder moet worden versterkt. Ten aanzien van de landbouw is het beleid erop gericht om het open agrarisch karakter te versterken en het agrarisch natuurbeheer en weidevogelbeheer te stimuleren. Met betrekking tot bebouwing is het beleid erop gericht om kleinschalige vitale bedrijven aan de Westgaag hun bestaansrecht te laten behouden en tot maximaal anderhalf maal te laten uitbreiden. Bij grotere uitbreidingen worden bedrijven uitgeplaatst en wordt het terrein ontwikkeld met het oog op het agrarische karakter.
6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de uitbreidingsmogelijkheid voor kleinschalige bedrijven, zoals vermeld in het LOP, in strijd met de provinciale Verordening Ruimte (hierna: de verordening), op grond waarvan als algemeen uitgangspunt geldt dat verstedelijking buiten de bebouwingscontouren niet is toegestaan. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat het niet gehouden is om op grond van het LOP aan het bedrijf een uitbreidingsmogelijkheid te gunnen.
Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat, ondanks dat het begrip "kleinschalige bedrijven" niet in het LOP is gedefinieerd, het bedrijf van [appellant sub 2] niet als zodanig is aan te merken. Daarbij heeft het college terecht in aanmerking genomen dat het bedrijf een uitgebreid wagenpark bezit, dat er fabrieken zijn in het binnen- en buitenland, dat wordt geleverd aan het binnen- en buitenland en dat het bedrijf tevens beschikt over een vestiging in Den Hoorn. De enkele stelling van [appellant sub 2] dat zich in de omgeving van het bedrijf meerdere bedrijven bevinden die wat betreft bebouwing van dezelfde omvang zijn, is onvoldoende voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat het bedrijf van [appellant sub 2] geen "kleinschalig bedrijf" is. Aldus heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het ook in zoverre niet gehouden was om op grond van het LOP aan het bedrijf van [appellant sub 2] een uitbreidingsmogelijkheid te bieden.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het LOP geen relevante wijziging van het recht inhoudt, als gevolg waarvan het college de aanvraag om een omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen.
7. [appellant sub 2] betoogt dat de provinciale Structuurvisie en de verordening een relevante wijziging van het beleid inhouden ten opzichte van het voorheen geldende Streekplan Zuid-Holland West en de Nota Regels voor Ruimte. Volgens [appellant sub 2] past de terreinverharding in het nieuwe provinciale beleid en had het college om die reden geen toepassing mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat het bedrijf een "agrarisch aanverwant bedrijf" is in de zin van de Verordening Ruimte. Volgens hem heeft het bedrijf daarom een uitbreidingsmarge voor wat betreft de bebouwing van 10% tot 30% van de inhoud. [appellant sub 2] voert aan dat deze uitbreidingsmarge door het aanleggen van de terreinverharding niet wordt overschreden.
7.1. In de Structuurvisie is weergegeven dat de openheid en vitaliteit van het agrarisch landschap in Midden-Delfland dienen te worden gewaarborgd, gericht op verbrede landbouw en behoud van natuurwaarden. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de uitgangspunten die in de Structuurvisie voor het gebied gelden afwijken van de uitgangspunten die waren gesteld in het Streekplan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het provinciale beleid in zoverre geen relevante wijziging van het recht is.
7.2. Artikel 2, eerste lid, van de verordening bepaalt dat buiten de bebouwingscontouren geen verstedelijking is toegestaan. Ingevolge het tweede lid is hierop een aantal uitzonderingen toegestaan. Indien het bestaande stedelijke functies buiten de bebouwingscontouren betreft, mogen bestaande niet-agrarische bedrijven eenmalig worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud en mogen agrarisch aanverwante bedrijven eenmalig worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud, of 30% indien verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Ten aanzien van de genoemde uitbreidingsmogelijkheden heeft het college terecht gesteld dat deze betrekking hebben op bouwen, nu de betreffende bepalingen vermelden dat een uitbreiding van de inhoud is toegestaan. Het aanleggen van een terreinverharding is niet aan te merken als een uitbreiding van de bebouwing, zodat de bepalingen van de verordening hierop niet van toepassing zijn. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het aanleggen van de terreinverharding tevens in strijd is met het algemene uitgangspunt van de verordening dat buiten de bebouwingscontouren geen verstedelijking is toegestaan.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de verordening geen relevante wijziging van het recht is en dat hieruit niet volgt dat het aanleggen van de terreinverharding dient te worden toegestaan.
8. [appellant sub 2] betoogt dat zich na de eerste afwijzende beschikking van 8 april 2005 nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, zodat het college de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen. Hij betoogt dat er sprake is van gewijzigde bedrijfsomstandigheden, waaronder een toename van de productie, een verbetering van de financiële situatie van het bedrijf en een toename van het personeelsbestand van 25 naar 35 werknemers. Volgens [appellant sub 2] is de behoefte aan de terreinverharding door deze omstandigheden toegenomen.
8.1. Het college behoefde in de omstandigheden die [appellant sub 2] heeft aangevoerd, daargelaten of die omstandigheden niet reeds voor het eerdere afwijzende besluit van 8 april 2005 bekend waren, geen aanleiding te zien om de aanvraag in behandeling te nemen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een relevant ander belang heeft bij het aanleggen van de terreinverharding dan ten tijde van zijn eerdere aanvraag in 2005. Voorts doen de omstandigheden die [appellant sub 2] heeft aangevoerd er niet aan af dat het aanleggen van de terreinverharding in strijd is met de verordening.
9. [appellant sub 2] betoogt dat het besluit om een omgevingsvergunning te weigeren in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat het college aan andere bedrijven wel vergunning heeft verleend voor bedrijfsuitbreiding.
9.1. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. [appellant sub 2] heeft niet aangetoond dat het college in een gelijk geval onder gelijke omstandigheden aan andere bedrijven wel uitbreiding heeft toegestaan. De verschillende aanvragen om bouwvergunningen van bedrijven in de directe omgeving, die [appellant sub 2] heeft overgelegd, hebben alle betrekking op andere activiteiten dan het aanleggen van een terreinverharding, zodat reeds daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Bij de overgelegde aanvraag die wel betrekking heeft op het aanleggen van een terreinverharding, rust op de betreffende gronden een andere bestemming dan die rust op het onderhavige perceel, zodat ook in dit opzicht geen sprake is van gelijke gevallen.
10. [appellant sub 2] betoogt dat door de van toepassing zijnde bestemmingsplanregeling het recht op bescherming van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt geschonden.
10.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2004 in zaak nr.
200305490/1), laat de genoemde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan kan worden aangemerkt als een zodanige regulering en bij de vaststelling daarvan komt de betrokken autoriteiten een grote mate van beleidsvrijheid toe. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat bij de vaststelling van de in geding zijnde bestemming het in voormeld artikel vervatte recht op ongestoord genot van eigendom niet is betrokken, noch voor het oordeel dat die bestemming niet in overeenstemming is met dit artikel.
11. [appellant sub 2] betoogt dat het college de belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen door overwegende betekenis toe te kennen aan het belang van het openhouden van het veenweidegebied.
11.1. Nu in het vorenstaande is vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag om een omgevingsvergunning ten grondslag zijn gelegd en er geen relevante wijziging van het recht heeft plaatsgevonden, heeft het college de aanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Gelet hierop komt aan hetgeen [appellant sub 2] betoogt met betrekking tot een door het college gemaakte belangenafweging, wat daar verder van zij, geen betekenis toe.
12. Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw op het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 januari 2011 gemaakte bezwaar beslist. Het college heeft het bezwaar gegrond verklaard en dit besluit, met verbetering van de gronden waarop het berust, in stand gelaten en het bezwaar voor het overige opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan het besluit van 20 december 2011, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, de grondslag komen te ontvallen. Het beroep tegen dit besluit is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 november 2011, in zaak nr. 11/6278;
IV. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland van 20 december 2011 gegrond;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland van 20 december 2011.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Oudenaller
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012