201111595/1/A2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 oktober 2011 in zaak nr. 10/3003 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 5 juni 2008 heeft de Belastingdienst de aanvraag van [appellant] om zorgtoeslag voor het jaar 2006 afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2010 heeft de Belastingdienst de zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2006 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 10 november 2011 heeft de rechtbank de uitspraak van 6 oktober 2011 gerectificeerd en het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Koster, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) kan een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar tot 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst. Indien de belanghebbende, diens partner of een medebewoner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn. Indien meer dan een van de personen, bedoeld in de tweede volzin, is uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen, wordt voor de toepassing van die volzin uitgegaan van de aangifte waarvan de indieningstermijn het laatst verloopt.
2. Aan het besluit van 5 juni 2008 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de aanvraag van [appellant] om zorgtoeslag voor het jaar 2006 na 1 juni 2007 en derhalve te laat is ingediend.
Aan het besluit van 28 oktober 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de aanvraag van [appellant] om zorgtoeslag voor het jaar 2006 op 26 en 31 maart 2008 is ingediend, terwijl zijn belastingconsulent zijn aangifte inkomstenbelasting 2006 uiterlijk voor 1 februari 2008 moest indienen. De aanvraag van [appellant] om zorgtoeslag is derhalve te laat ingediend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn belastingconsulent weliswaar zijn aangifte inkomstenbelasting 2006 voor 1 februari 2008 diende in te leveren, maar dat daarmee geen wijziging is gekomen in het uitstel voor het doen van aangifte dat hem tot 1 april 2008 op grond van de zogenoemde "Uitstelregeling voor belastingconsulenten" is verleend, als gevolg waarvan hij ook pas uiterlijk 1 april 2008 een aanvraag om zorgtoeslag voor het jaar 2006 hoefde in te dienen. De belastingconsulent van [appellant] heeft voor 1 april 2007 uitstel gevraagd voor het indienen van diens aangifte inkomstenbelasting 2006 en die van andere cliënten, welk uitstel is verleend. In de loop van 2007 bleek zijn belastingconsulent niet geheel te kunnen voldoen aan het inleverschema voor aangiften dat de inspecteur had vastgesteld, aldus [appellant]. Daarop heeft de inspecteur een aanwijzing gegeven, die de inspecteur heeft bevestigd bij brief van 18 februari 2008. In die brief is vermeld dat de inleverdatum van de aangifte inkomstenbelasting 2006 van [appellant] 1 februari 2008 is, derhalve voor de datum van dagtekening van die brief. Verder heeft de inspecteur de term "inleverdatum" gebruikt en niet de term "uitsteldatum", welke termen volgens [appellant] geen synoniemen zijn. Daarom volgt uit de brief van 18 februari 2008 niet dat het uitstel voor het indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting 2006 is verkort tot 1 februari 2008, aldus [appellant], en dat hij voor 1 februari 2008 een aanvraag om zorgtoeslag voor het jaar 2006 diende in te dienen. Daarnaast rustte volgens hem de verplichting om voor 1 februari 2008 zijn aangifte inkomstenbelasting 2006 in te leveren op zijn belastingconsulent en niet op hem, nu zijn belastingconsulent uitstel heeft gekregen op grond van de Uitstelregeling voor belastingconsulenten en die zich niet aan de daarvoor geldende voorwaarden heeft gehouden, als gevolg waarvan de belastingconsulent eerder zijn aangifte diende in te leveren.
3.1. Dit betoog faalt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet tijdig een aanvraag voor zorgtoeslag voor het jaar 2006 heeft ingediend.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Awir wordt de termijn voor het indienen van een aanvraag om een tegemoetkoming over het berekeningsjaar verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte inkomstenbelasting gestelde termijn, indien die termijn ligt na 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. De inspecteur heeft de termijn voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2006 van [appellant] aanvankelijk verlengd tot 1 april 2008.
Uit de brief van de belastingconsulent van [appellant], Koster, van 3 september 2009 aan de Belastingdienst volgt dat de inspecteur hem in januari 2008 te kennen heeft gegeven dat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het verleende uitstel voor het indienen van de aangiften inkomstenbelasting 2006 van zijn cliënten en dat hij daarom van door hemzelf aan te wijzen cliënten die aangiften eerder diende in te leveren. Uit die brief volgt voorts dat Koster cliënten heeft aangewezen. De inspecteur heeft bij brief van 18 februari 2008 de namen van de cliënten bevestigd waarvoor de aangiften inkomstenbelasting 2008 op 1 februari 2008 dienden te worden ingeleverd. Daaronder viel ook [appellant]. Voorts heeft Koster ter zitting van de Afdeling desgevraagd te kennen gegeven dat hij ruim voor de brief van de Belastingdienst van 18 februari 2008 op de hoogte was van het gegeven dat hij voor 1 februari 2008 de aangifte inkomstenbelasting 2006 van [appellant] diende in te leveren.
Dat zowel de term "inleverdatum" als de term "uitsteldatum" in de verschillende brieven van de inspecteur is gebruikt, is niet van belang. Gelet op de tekst van artikel 15, eerste lid, van de Awir kan uit het gebruik van die verschillende termen niet worden afgeleid hetgeen [appellant] daaruit afleidt, nu geen van beide termen daarin voorkomt. Gelet hierop en hetgeen hiervoor is overwogen, moest de aangifte inkomstenbelasting 2006 van [appellant] voor 1 februari 2008 zijn ingediend. Daarmee moest ook zijn aanvraag om zorgtoeslag voor het jaar 2006 voor die datum zijn ingediend. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] zijn aanvraag voor zorgtoeslag voor het jaar 2006 te laat heeft ingediend door die pas op 26 en 31 maart 2008 in te dienen.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de verplichting om voor 1 februari 2008 de aangifte inkomstenbelasting 2006 van [appellant] in te leveren enkel op zijn belastingconsulent rustte en dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij niet voor die datum een aanvraag om zorgtoeslag voor het jaar 2006 heeft ingediend. De belastingconsulent van [appellant] vertegenwoordigde hem en handelde uit zijn naam, zodat het handelen van diens belastingconsulent voor zijn rekening en risico dient te komen.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank de Belastingdienst ten onrechte niet in de kosten van het bezwaar heeft veroordeeld. Zij heeft volgens hem niet onderkend dat de bezwaarprocedure chaotisch is verlopen, nu hij tijdig bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van 5 juni 2008 van zijn aanvraag om zorgtoeslag voor het jaar 2006 en de Belastingdienst pas bij brief van 12 mei 2010 op dit bezwaar heeft gereageerd, waarbij hij het bezwaar als een verzoek om toelichting heeft aangemerkt en niet als bezwaar. In het besluit van 4 juni 2010 heeft de Belastingdienst voorts niet gemotiveerd waarom zijn zorgtoeslag voor het jaar 2006 is vastgesteld op nihil en is door het vermelden van zijn verzamelinkomen over dat jaar de indruk gewekt dat slechts zijn inkomen van belang was, aldus [appellant]. Pas bij de hoorzitting in bezwaar is duidelijk geworden dat de Belastingdienst zijn zorgtoeslag voor het jaar 2006 heeft vastgesteld op nihil omdat hij zijn aanvraag om zorgtoeslag te laat heeft ingediend.
4.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank de Belastingdienst terecht niet in de kosten van het bezwaar veroordeeld. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De besluiten van 5 juni 2008 en 4 juni 2010 zijn niet herroepen. Dat in het besluit van 4 juni 2010 niet is vermeld dat de aanvraag om zorgtoeslag voor het jaar 2006 is afgewezen omdat de aanvraag te laat is ingediend, is niet van belang, nu een gebrek in de motivering met het besluit op bezwaar kan worden hersteld.
5. Tenslotte betoogt [appellant] dat de procedure vanaf het bezwaar tot en met hoger beroep te lang heeft geduurd en dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden.
5.1. De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 5.1 vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
Nu [appellant] eerst in hoger beroep heeft geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, dient slechts beoordeeld te worden of de totale lengte van de procedure niet meer dan vijf jaar heeft geduurd. [appellant] heeft bij brief van 20 juni 2008 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juni 2008, welk bezwaar met het besluit van 4 juni 2010 is behandeld. De totale lengte van de procedure is ten tijde van deze uitspraak ruim vier jaar. Aldus is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, niet overschreden.
6. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012