201111267/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Helder,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 september 2011 in zaken nrs. 10/2638 en 10/2650 in de gedingen tussen:
de burgemeester van Den Helder en het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft de burgemeester een aanvraag van [appellant] om afgifte van een vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting aan de [locatie] te Den Helder afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om afgifte van een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet (hierna: Dhw-vergunning) voor een seksinrichting aan de [locatie] te Den Helder afgewezen.
Bij besluiten van 3 september 2010 hebben onderscheidenlijk de burgemeester en het college het door [appellant] tegen de besluiten van 15 en 16 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2011 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De burgemeester en het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door J.M. Streunding, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van het college het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, wordt een vergunning geweigerd indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 gestelde eisen;
b. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn;
Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 1996 van de gemeente Den Helder is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, zijn de exploitant en de beheerder niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
Ingevolge artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de vergunning, bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, geweigerd, indien de exploitant of beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester en het college zich op het standpunt mochten stellen dat hij niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat inmiddels aan een ander een exploitatievergunning en een Dhw-vergunning voor de betrokken seksinrichting zijn verleend en dat de inrichting door deze persoon wordt geëxploiteerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] nochtans belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, nu hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de besluiten van de burgemeester en het college.
De burgemeester en het college hebben in de besluiten van 3 september 2010 aan het handhaven van de weigering van de vergunningen niet slechts gemotiveerd ten grondslag gelegd dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, maar ook, mede op de voet van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet, dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld, daar aannemelijk is dat [appellant] zowel formeel als feitelijk niet als leidinggevende optreedt. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat laatstgenoemde weigeringsgrond ten onrechte aan de besluiten ten grondslag is gelegd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog thans buiten beschouwing te blijven. Nu evenbedoelde weigeringsgrond de besluiten zelfstandig kan dragen, kan inhoudelijke bespreking van het betoog dat betrekking heeft op de weigeringsgrond dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, hem niet baten. Daarom blijft bespreking van dit betoog achterwege.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012