201200413/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 december 2011 in zaak nr. 11/50 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht.
Bij besluit van 10 december 2010 heeft het college aan [appellant] onder ontheffing van het bestemmingsplan reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van een steiger aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie] te Hendrik-Ido-Ambacht (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 2 december 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 december 2012 vernietigd en bepaalt dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.N.J. van Horssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. van der Ploeg en O. Baya, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij] gehoord.
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft uitgenodigd om op de zitting van de rechtbank te verschijnen, waardoor de uitspraak onzorgvuldig tot stand is gekomen.
1.1. Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
1.2. Het betoog slaagt. Uit de brief van de griffier van de rechtbank van 15 december 2011 blijkt dat de uitnodiging voor de op 2 november 2011 gehouden zitting waarop de zaak is behandeld, niet aan [appellant] is verstuurd. De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb, waardoor [appellant] niet de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. Dit betekent dat het onderzoek ter zitting bij de rechtbank niet volledig is geweest.
1.3. Met instemming van [appellant] ter zitting, kan de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu deze geen nader onderzoek vereist en [appellant] in hoger beroep de gelegenheid is geboden zijn zaak ten volle toe te lichten.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, waarbij ontheffing en bouwvergunning is verleend, niet in stand heeft gelaten, nu de steiger overeenkomstig een van de twee bouwtekeningen is gerealiseerd en die verlening, naar hij stelt, volgens het college niet onrechtmatig is. Voorts verzoekt hij de Afdeling uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting een bestuurlijke lus toe te passen.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van het besluit van 10 december 2010 geldende bestemmingsplan
"Centrum". Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvan krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening, ontheffing verleend.
2.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat bij het besluit van 10 december 2010 twee gewaarmerkte tekeningen zijn gevoegd met de vermelding "Behoort bij besluit van 10 december 2010". Op een van deze tekeningen is een steiger getekend met een lengte van 12,5 m en een breedte van 3 m en op de andere tekening een steiger met een lengte van 11 m en een breedte van 2,5 m. Beide tekeningen maken deel uit van de bouwvergunning. Nu in dat besluit ook de toegestane afmetingen niet zijn weergegeven, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet duidelijk is welke tekening het college heeft vergund en heeft zij, zoals het college en [appellant] ook niet hebben bestreden, terecht het besluit van 10 december 2010 vernietigd.
Het betoog van [appellant], dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 10 december 2010 niet in stand heeft gelaten, faalt, reeds omdat gegeven de tegenstrijdigheid in dat besluit, namelijk het vergunnen van een steiger op basis van twee verschillende tekeningen, de rechtbank niet tot een zodanig oordeel kon komen. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond van [appellant] aldus, dat hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat uitsluitend de steiger met een lengte van 12,5 m en een breedte van 3 m is vergund. Ook in zoverre faalt het betoog. In dit verband is van belang dat het college inmiddels een handhavingsprocedure is begonnen en [appellant] heeft gelast de overeenkomstig de eerste tekening gerealiseerde steiger te verwijderen. Daaruit blijkt dat het college geen medewerking wenst te verlenen aan ontheffing voor een steiger overeenkomstig de maten waarin deze thans is gerealiseerd. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij de kleinere steiger niet alsnog wenst te realiseren.
De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Indien [appellant] zijn aanvraag niet intrekt en een andere aanvraag wil indienen, volgt uit de aangevallen uitspraak dat het college opnieuw dient te beslissen op de aanvraag om bouwvergunning voor een steiger met een lengte van 11 m en een breedte van 2,5 m. Het college kan dat nu zo spoedig mogelijk doen.
3. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen is overwogen onder 1.2, gegrond. Dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat niet in geschil is dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard.
4. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 december 2011 in zaak nr. 11/50.
III. Gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012