201200265/1/R1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nederweert-Eind, gemeente Nederweert,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Nieuwvestiging akkerbouwbedrijf Eind ong. te Nederweert-Eind" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2012, waar het college, vertegenwoordigd door C.E. Bongers, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.
1. Het plan voorziet in de vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf ter plaatse van het perceel aan het Eind ongenummerd.
2. [appellant] betoogt dat het ingevolge de wijzigingsvoorwaarden vereiste advies van de provinciale BOM+ Adviescommissie van 21 april 2011 niet bij de stukken ter inzage heeft gelegen.
2.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.2. Vaststaat dat het advies van de BOM+ adviescommissie reeds was uitgebracht ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Gelet op de omstandigheid dat het advies op grond van de wijzigingsvoorwaarden zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.7, eerste lid, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" is vereist, is de Afdeling van oordeel dat het advies een stuk is dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het plan. Ter zitting heeft het college gesteld dat het advies bij het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. In de enkele stelling van [appellant] dat het advies niet bij het plan ter inzage heeft gelegen ziet de Afdeling geen aanleiding hieraan te twijfelen.
3. [appellant] voert voorts aan dat de noodzaak voor het plan ontbreekt. Volgens hem is niet door middel van een deskundigenrapport aangetoond dat het grondgebonden agrarische bedrijf niet op een van de andere bedrijfslocaties van [partij] kan worden gevestigd.
3.1. Volgens het college is de noodzaak voor het plan aangetoond.
3.2. Uit de plantoelichting volgt dat het grondgebonden bedrijf van [partij] thans is gevestigd aan de [locatie 1]. Op deze locatie is evenwel onvoldoende ruimte om het bedrijf uit te breiden en bestaat niet de mogelijkheid om een bedrijfswoning te realiseren. Voorts staat in de plantoelichting vermeld dat is bezien of het akker- en tuinbouwbedrijf op een van de andere bedrijfslocaties van [partij] kan worden gevestigd. Deze locaties zijn gelet op een aantal factoren niet geschikt bevonden. Op het perceel aan de [locatie 2] is het niet mogelijk een loods te realiseren en vestiging van het akker- en tuinbouwbedrijf wordt ter plaatse voorts beperkt door een burgerwoning van derden op het perceel, aldus de plantoelichting. Op de percelen aan de [locaties 3] is eveneens onvoldoende ruimte om het grondgebonden bedrijf te vestigen. Uit de plantoelichting volgt voorts dat het college heeft bezien of [partij] een bestaande bedrijfslocatie van een derde kan overnemen. Er zijn evenwel geen geschikte locaties beschikbaar, zo volgt uit de plantoelichting. Volgens de plantoelichting was nieuwvestiging gelet hierop de enige reële optie. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak voor het plan is aangetoond. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat op dit punt advies van een deskundige diende te worden ingewonnen.
4. Volgens [appellant] is voorts niet voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.7, eerste lid, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied", omdat niet is aangetoond dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf of een bedrijf dat zich overtuigend in de richting van een volwaardig agrarisch bedrijf ontwikkelt.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bedrijf gelet op de omvang daarvan kan worden aangemerkt als volwaardig.
4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 1, aanhef en sub a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebeid" kan het college het plan wijzigen en nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf toestaan tot maximaal 1,5 ha, onder voorwaarde dat er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, dan wel een bedrijf dat zich overtuigend in de richting van volwaardigheid ontwikkelt.
Ingevolge artikel 1, lid 62, wordt onder volwaardig agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf met ten minste de arbeidsomvang van een volwaardige arbeidskracht en een zodanige bedrijfsomvang dat de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is gewaarborgd. Uit het verweerschrift volgt dat het akker- en tuinbouwbedrijf een netto teeltoppervlak heeft van ongeveer 30 ha. Gelet hierop kan de omvang van dit bedrijf worden bepaald op minimaal 120 NGE en kan het bedrijf zonder meer worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf, zo staat in het verweerschrift vermeld. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is, dan wel dat hieromtrent een deskundige had moeten worden geraadpleegd.
5. [appellant] betoogt voorts dat het plan in strijd met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) en de gemeentelijke structuurvisie is vastgesteld. Volgens hem wordt niet aan de strikte voorwaarden voor nieuwvestiging in het buitengebied voldaan.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan zich verdraagt met het POL. Voorts wijst het college erop dat de gemeentelijke structuurvisie is vastgesteld na de vaststelling van het plan.
5.2. Het college is bij de vaststelling van een wijzigingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient het college daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is uitdrukkelijk aandacht besteed aan het POL en de verhouding van het POL tot het plan. Gelet hierop is aannemelijk dat het college dit beleid in de belangenafweging heeft betrokken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college hierbij van een onjuiste uitleg van het beleid is uitgegaan.
De gemeentelijke structuurvisie is door de raad vastgesteld op 8 november 2011 en dateert derhalve van na de vaststelling van het plan. Het college was, daargelaten het antwoord op de vraag of het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie, bij de vaststelling van het plan derhalve niet gebonden aan deze structuurvisie.
6. [appellant] voert daarnaast aan dat het plan, voor zover dat voorziet in een melkveehouderij, hinder tot gevolg zal hebben. Volgens hem is niet aangetoond dat het plan in zoverre voldoet aan de normen voor geurhinder en is ten onrechte niet getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv).
6.1. Volgens het college zal het plan niet leiden tot onaanvaardbare geurhinder. In dit verband wijst het college erop dat zich ter plaatse geen melkveehouderij, maar een akkerbouwbedrijf zal vestigen.
6.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan een gedeelte van het perceel is de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch- grondgebonden" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik.
Ingevolge lid 3.1, onder b, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch- grondgebonden" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, een en ander met dien verstande dat:
1. nieuwvestiging en omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, intensieve kwekerij of melkveehouderij is toegestaan, mits geen sprake is van vergroting van het bouwvlak.
Bij de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van het plan dient te worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van het plan. Vaststaat dat het college uitsluitend de ruimtelijke gevolgen van de vestiging van een akkerbouwbedrijf heeft bezien. Nu het plan daarnaast eveneens voorziet in de vestiging van een melkveehouderij diende het college de ruimtelijke gevolgen van de vestiging van een dergelijk bedrijf te beoordelen. Het college is in zoverre dan ook niet uitgegaan van een invulling die representatief is voor de maximale mogelijkheden van het plan. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dat voorziet in een melkveehouderij, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
7. Volgens [appellant] voorziet het plan voorts ten onrechte in dagrecreatie. Dit vormt volgens hem een inbreuk op zijn privacy en woongenot.
7.1. Het college heeft uiteengezet dat het gebruikelijk is dat bij een agrarische bestemming extensieve dagrecreatie wordt toegelaten. Het college heeft erop gewezen dat de maximale oppervlakte aan verharding voor parkeervoorzieningen ten behoeve van extensieve dagrecreatie maximaal 250 m² mag bedragen.
7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder g, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor extensieve dagrecreatie.
Ingevolge artikel 1, lid 1.24, wordt onder extensieve dagrecreatie recreatief medegebruik van gronden zoals wandelen, fietsen, varen, paardrijden, zwemmen en vissen verstaan. Gemotoriseerde sporten zijn hiervan uitgesloten.
Ter zitting heeft het college gesteld dat deze functie uitsluitend aan het perceel is toegekend, omdat het binnen de gemeente gebruikelijk is dat bij percelen met een agrarische bestemming extensieve dagrecreatie wordt toegelaten. Voorts is gebleken dat het college niet heeft bezien in hoeverre dagrecreatie op het perceel een aantasting kan vormen van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Dit klemt te meer nu de extensieve dagrecreatie kan plaatsvinden tot aan de perceelsgrens van [appellant]. Nu het college de ruimtelijke gevolgen van de extensieve dagrecreatie niet bij de belangenafweging heeft betrokken, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
8. Daarnaast betoogt [appellant] dat de noodzaak voor de in het plan voorziene bedrijfswoning niet is aangetoond. In dit verband wijst hij erop dat op de andere locaties van [partij] reeds bedrijfswoningen aanwezig zijn.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bedrijf dat zich ter plaatse zal vestigen een zelfstandig volwaardig agrarisch bedrijf is waarvoor een bedrijfswoning benodigd is.
8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 1, sub b, van de planregels is per bouwvlak met de aanduiding agrarisch bedrijf maximaal 1 bedrijfswoning toegelaten. Ter zitting heeft [partij] uiteengezet dat het in verband met de bedrijfsvoering van het grondgebonden agrarische bedrijf noodzakelijk is dat een bedrijfswoning op het perceel aanwezig is. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten ter plaatse een bedrijfswoning toe te laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals reeds overwogen onder 4.2, op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf wordt gevestigd. De omstandigheid dat op andere bedrijfslocaties van [partij] bedrijfswoningen zijn gerealiseerd doet derhalve niet af aan de noodzaak voor een bedrijfswoning ten behoeve van het bedrijf dat op het perceel zal worden gevestigd.
9. Voort betoogt [appellant] dat nog geen planschadeovereenkomst met de initiatiefnemer is gesloten. Gelet hierop bestaat onduidelijkheid over de vraag wie de kosten voor de planschade zal dragen en is niet aangetoond dat het plan economisch uitvoerbaar is, aldus [appellant].
9.1. Op 13 juli 2011 heeft de gemeente Nederweert een planschadeovereenkomst gesloten met de initiatiefnemer. De eventuele kosten met betrekking tot planschade zullen voor rekening van de initiatiefnemer komen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de eventuele kosten voor planschade dusdanig hoog zullen zijn dat aan de economische uitvoerbaarheid van het plan dient te worden getwijfeld.
10. [appellant] voert tevens aan dat de locatie van de ontsluitingsweg niet in het plan is opgenomen. Hij verwacht ernstige hinder in het geval de in- en uitrit direct langs zijn perceel wordt gerealiseerd.
10.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor verkeersvoorzieningen, mede in de vorm van onverharde wegen en paden.
Vaststaat dat de precieze locatie van het de ontsluitingsweg op het perceel niet in het plan is vastgelegd. De gemeente Nederweert heeft in het kader van het BOM+beleid een overeenkomst gesloten met [partij] waarin is opgenomen dat de landschappelijke inpassing van het plan dient te geschieden volgens het opgestelde landschappelijk inpassingsplan. In het inpassingsplan is de uitrit van de ontsluitingsweg op ongeveer 55 meter van de perceelsgrens voorzien. Het plan biedt ruimte de weg op deze wijze in te passen. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling voldoende verzekerd dat de uitrit op een dusdanige afstand van het perceel van [appellant] zal worden gerealiseerd dat niet aannemelijk is dat hij hiervan onevenredige hinder zal ondervinden.
11. Tot slot betoogt [appellant] dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig worden aangetast ten gevolge van het voorziene grondgebonden agrarisch bedrijf. In dit verband voert hij aan dat zijn woongenot en privacy worden aangetast, omdat zijn perceel direct grenst aan het plangebied en zijn vrije uitzicht verloren gaat. [appellant] vreest voorts geluidhinder ten gevolge van de extra verkeersbewegingen die het plan met zich brengt. Tevens betoogt [appellant] dat het plan lichthinder tot gevolg zal hebben. In dit verband wijst hij op de mogelijkheid teeltondersteunende voorzieningen te realiseren.
11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een bedrijf met een agrarisch bouwvlak van 0,5 ha niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de privacy en het woongenot van [appellant].
11.2. Niet valt uit te sluiten dat de privacy en het woongenot van [appellant] in enige mate zullen worden aangetast, nu het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse niet toestond en hij thans vrij uitzicht heeft aan deze zijde van het perceel. Er bestaat evenwel geen recht op blijvend vrij uitzicht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de realisatie van het plan dan aan de belangen van [appellant]. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het bouwvlak binnen het plangebied is gelegen op een afstand van ongeveer 30 m van het perceel van [appellant]. Voorts heeft het college van belang kunnen achten dat het bedrijf met een bouwvlak van 0,5 ha een relatief beperkte omvang heeft.
Uit de plantoelichting volgt voorts dat het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het plan is bezien. Het plan zal per etmaal ongeveer tien aan- en afvoerbewegingen tot gevolg hebben. In het oogstseizoen kan het aantal verkeersbewegingen toenemen tot 30 per etmaal, aldus de plantoelichting. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat het Eind een gebiedstoegangsweg is waarop een groot aantal verkeersbewegingen per etmaal plaatsvindt. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat [appellant] onaanvaardbare geluidhinder zal ondervinden door de verkeersbewegingen ten gevolge van het plan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 2, sub e, van de planregels zijn permanente teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van kassen toegelaten. De kassen mogen ingevolge dit artikel maximaal 8 m hoog zijn en zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegelaten. Gelet op de omvang van het bouwvlak van 0,5 ha en de afstand van het bouwvlak tot aan het perceel van [appellant] van 30 m heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten gevolge van de teeltondersteunde voorzieningen geen dusdanige hinder zal optreden dat het college hieraan doorslaggevend gewicht diende toe te kennen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [appellant] ten gevolge van het grondbonden agrarisch bedrijf zoals mogelijk gemaakt in het plan onevenredig zal worden aangetast.
12. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.2 geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover dat ziet op de zinsnede "of melkveehouderij" zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 1, van de planregels, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.2 geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd voorts aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover dat ziet op artikel 3, lid 3.1, onder g, van de planregels, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep is gedeeltelijk gegrond.
In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 1 november 2011 voor zover dat ziet op:
1. de zinsnede "of melkveehouderij" zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 1, van de planregels;
2. artikel 3, lid 3.1, onder g, van de planregels;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nederweert aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Brand
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012