ECLI:NL:RVS:2012:BY0379

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201759/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening bouwvergunning voor opslagruimte in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk om een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vernieuwen van een opslagruimte op een perceel in Bodegraven, heeft vernietigd. Het college had op 3 november 2010 een bouwvergunning verleend, maar dit besluit werd door de rechtbank op 11 januari 2012 ongeldig verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college niet in redelijkheid ontheffing kon verlenen, omdat het bouwplan in strijd was met de bestemming 'Woondoeleinden'. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen de bouwvergunning, stelde dat het college de bouwvergunning niet had mogen verlenen, omdat de opslagruimte bedrijfsmatig zou worden gebruikt, wat in strijd was met de bestemming.

Tijdens de zitting heeft de appellant zijn hoger beroepsgrond ingetrokken, maar bleef hij van mening dat de rechtbank had miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing kon verlenen. Hij voerde aan dat het college het bouwplan niet had getoetst aan de relevante planvoorschriften en dat de uitgangspunten van het beleid niet konden worden genegeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing kon verlenen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de oppervlakte van de opslagruimte kleiner zou worden en dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan die van de appellant.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 oktober 2012.

Uitspraak

201201759/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk (hierna: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 januari 2012 in zaak nr. 11/7179 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, voorheen gemeente Bodegraven.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2010 heeft het college van Bodegraven aan [vergunninghoudster] een reguliere bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen van een opslagruimte op het perceel [locatie] te Bodegraven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 november 2010 in stand gelaten, alsmede ontheffing verleend.
Bij uitspraak van 11 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 augustus 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2012, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.M. Smits en het college vertegenwoordigd door C.T. de Koning, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 11 augustus 2011 geldende "Wijzigingsplan perceel [locatie] in Bodegraven" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Artikel 1 van de planvoorschriften bepaalt dat het wijzigingsplan onderdeel uit maakt van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Bodegraven met dien verstande dat, voor zover hier van belang, voor de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" geldt dat de gebouwen niet mogen worden uitgebreid, behoudens hetgeen is gesteld in artikel 24, tweede lid, sub b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied".
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften mogen ter plaatse van agrarische bouwvlakken voor de in tabel 4.2 bedoelde functies geen nieuwe gebouwen worden gebouwd. Evenmin mogen de gebouwen, zoals aanwezig op het tijdstip waarop het in tabel 4.2 bedoelde gebruik een aanvang neemt, qua oppervlakte en hoogte worden uitgebreid.
Ingevolge het tweede lid, onder b, is het college bevoegd ten behoeve van nieuwbouw vrijstelling te verlenen van voorschrift 2, onder a, in ruil voor afbraak van aanwezige gebouwen die noch solitair noch in samenhang met andere bebouwing cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen met inachtneming van het volgende:
- de oppervlakte van de nieuw op te richten gebouwen mag maximaal 50% bedragen van de oppervlakte van de bebouwing die wordt afgebroken met een maximum van 150 m²;
- de herbouw dient te passen in een (her)inrichtingsplan voor het betreffende bouwvlak waarbij erfbeplanting wordt aangebracht en waarbij doorzichten naar de achterliggende polders zo mogelijk worden hersteld; er dient zekerheid te zijn verkregen dat het (her)inrichtingsplan daadwerkelijk zal worden uitgevoerd, met inachtneming van hetgeen hierover in de Beschrijving in Hoofdlijnen is bepaald.
2. Het bouwplan voorziet in de herbouw van een opslagruimte met een oppervlakte van 150 m². Aangezien de voorheen op het perceel aanwezige opslagruimte een oppervlakte had van ongeveer 200 m² is het bouwplan in strijd met het bepaalde in artikel 24, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften in samenhang bezien met artikel 1 van het Wijzigingsplan. Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in verbinding met artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening ontheffing van het bestemmingsplan verleend.
3. Ter zitting heeft [appellant] zijn hoger beroepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning niet mocht verlenen, omdat de opslagruimte in strijd met de bestemming "Woondoeleinden" bedrijfsmatig zal worden gebruikt, ingetrokken.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing kon verlenen. Hij voert daartoe aan dat het college het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan het in artikel 24, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften en in de Beschrijving in Hoofdlijnen opgenomen beleid op grond waarvan het gebouw na herbouw minimaal dient te worden gehalveerd en moet passen in het (her)inrichtingsplan, waarbij erfbeplanting dient te worden aangebracht en doorzichten naar de polders dienen te worden hersteld. Met het verlenen van de ontheffing kunnen deze uitgangspunten van beleid niet worden gepasseerd, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing van het wijzigingsplan heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft zij terecht overwogen dat het college bij toepassing van artikel 3.23 van de Wro, gelet op de bewoordingen van dit artikel, een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt en dat het college de belangen van [vergunninghoudster] zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant]. De rechtbank heeft daarbij terecht van betekenis geacht dat de oppervlakte van de opslagruimte kleiner wordt en de hoogte hetzelfde blijft als het bouwwerk dat eerst op dezelfde plek stond en dat de onderneming van [appellant] door het realiseren van het bouwplan niet wordt belemmerd in haar uitbreidingsmogelijkheden. Bovendien is toetsing aan artikel 24, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften en de Beschrijving in Hoofdlijnen niet aan de orde, vanwege de verleende ontheffing van het wijzigingsplan. Dat het college geen beleidsregels heeft opgesteld over de toepassing van artikel 3.23 van de Wro doet, anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, daaraan niet af.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012
414-757.