201112979/1/R1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Stramproy, gemeente Weert,
de raad van de gemeente Weert,
verweerder.
Bij besluit van 2 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Integrale verplaatsing [belanghebbende]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.M.E.P.J. Joosten, werkzaam bij Arvalis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.A.P.J. Hecker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij [belanghebbende], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, ter zitting gehoord.
1. Het plan voorziet in de verplaatsing van het gemengd akkerbouw- en varkenshouderijbedrijf van [belanghebbende] naar het landbouwontwikkelingsgebied in Tungelroy. Het bedrijf van [belanghebbende] werd voorheen op vier verschillende locaties binnen de gemeente Weert geëxploiteerd, waaronder het perceel [locatie 1]. Op dit perceel werd voorheen een varkenshouderijbedrijf geëxploiteerd. In het plan wordt voor het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch bouwblok" gewijzigd in onder meer de bestemming "Wonen".
2. [appellant] exploiteert een melkrundveehouderijbedrijf op het perceel [locatie 2]. Hij betoogt dat de wijziging van de bestemming "Agrarisch bouwblok" wat betreft het perceel [locatie 1] in de bestemming "Wonen" een onevenredige beperking voor zijn bedrijfsvoering en zijn uitbreidingsmogelijkheden met zich brengt. [appellant] betoogt dat het bouwvlak op het perceel [locatie 1] in zijn geheel mag worden bebouwd ten behoeve van de bestemming "Wonen", waardoor het plan het mogelijk maakt dat binnen de geurcontour van 50 m van zijn melkrundveehouderijbedrijf een woning komt te staan. Volgens [appellant] heeft de raad zijn bezwaren onvoldoende weerlegd. Hij voert hierbij aan dat de raad miskent dat een burgerwoning een hoger beschermingsniveau toekomt dan een bedrijfswoning en dat de voormalige bedrijfsgedeelten thans eveneens zijn bestemd voor woondoeleinden. Artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels is volgens hem onduidelijk en biedt een onvoldoende waarborg voor de bescherming van zijn belangen. [appellant] acht lid 7.5.2 bovendien tegenstrijdig met artikel 16, lid 16.2.1, van de planregels. Nu de bestemming "Wonen" is toegekend aan nagenoeg het gehele perceel, vreest [appellant] tevens de bouw van een tweede woning op het perceel [locatie 1]. Dit is volgens hem in strijd met een aan hem gedane toezegging door het gemeentebestuur.
3. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. De raad stelt dat op het perceel [locatie 1] onder het voorgaande plan een agrarisch bedrijf met een daarbij behorende agrarische bedrijfswoning was toegestaan en dat het perceel voorheen ook als zodanig werd gebruikt. Sinds enige jaren wordt op het perceel [locatie 1] volgens de raad geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend. De raad voert aan dat de voormalige agrarische bedrijfswoning thans wordt gebruikt voor reguliere woondoeleinden. De raad betoogt dat uit de melding van [appellant] op grond van het Besluit landbouw en milieubeheer (hierna: Blm) op 23 maart 2009 volgt dat de voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] ten opzichte van het dichtstbijzijnde emissiepunt op het perceel van [appellant] op een afstand van 50 m staat. Voor het melkrundveehouderijbedrijf van [appellant] op het perceel [locatie 2] maakt het volgens de raad geen verschil of op het perceel [locatie 1] een burgerwoning staat of een voormalige agrarische bedrijfswoning. Het melkrundveehouderijbedrijf van [appellant] kon volgens de raad ook vóór de bestemmingswijziging niet uitbreiden in de richting van de woning op het perceel [locatie 1]. Volgens de raad is het ingevolge artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels voorts niet toegestaan om een bijgebouw als geurgevoelig object te gebruiken, indien dit ligt binnen de geurcontour van 50 m van het dichtstbijzijnde geuremissiepunt op het perceel van [appellant]. Artikel 16, lid 16.2.1, van de planregels beschermt daarbij niet het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, aldus de raad. Tot slot stelt de raad dat op het perceel [locatie 1] slechts één woning is toegestaan.
4. Op 6 december 2006 is het Blm in werking getreden.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Blm wordt, voor zover hier van belang, onder een object categorie III verstaan verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge dit artikel wordt onder een object categorie IV verstaan een woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn en verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
Ingevolge dit artikel wordt, voor zover hier van belang, onder een object categorie V verstaan een woning behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder 1, aanhef en sub a, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder 1, aanhef en sub b, is het Blm van toepassing op een melkrundveehouderij indien daar 200 stuks melkrundvee of minder worden gehouden.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, voor zover hier van belang, is het Blm niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, is in afwijking van het tweede lid het Blm van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Blm, indien per diercategorie het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren van die diercategorie dat op grond van een vergunning of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Blm zoals dat luidde voor 1 oktober 2009 gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 50 m van de inrichting, niet is afgenomen.
4.1. Op het perceel [locatie 1] staat onder meer een boerderij, bestaande uit een woongedeelte en stallen. Op het perceel werd voorheen een agrarisch bedrijf, te weten een varkenshouderij, geëxploiteerd. Sinds enige jaren wordt op het perceel geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend. Het perceel wordt thans gebruikt voor reguliere woondoeleinden.
4.2. Aan het perceel [locatie 1] was onder het voorgaande bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1.1, van de planvoorschriften waren, voor zover van belang, de als "Agrarisch bouwblok" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden.
Ingevolge lid 7.2, onder d, was per agrarisch bedrijf in beginsel maximaal één bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken toegestaan.
4.3. Aan het perceel is in het plan grotendeels de bestemming "Wonen" toegekend. Binnen het perceel is een bouwvlak opgenomen. Een strook grond aan de noord- en zuidzijde van het bouwvlak is voorzien van de aanduiding "bijgebouwen".
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen, niet zijnde gestapelde woningen;
Ingevolge lid 7.2.2 geldt:
a. hoofdgebouw en bijgebouwen dienen in het bouwvlak te worden gebouwd;
b. per bouwvlak mag maximaal één woning worden opgericht tenzij op de verbeelding anders is aangeduid;
c. het bouwvlak mag in zijn geheel worden bebouwd, met dien verstande dat de inhoud van een hoofdgebouw maximaal 3000 m³ mag bedragen en dat de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 3 m bedraagt;
Ingevolge lid 7.2.3 mogen:
a. ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
b. bijgebouwen worden gebouwd ten dienste van de bestemming, zoals bergingen, garages, dierenverblijven, woon-, werk- en hobbyruimten, hobbykassen en serres;
Ingevolge lid 7.5.1 wordt onder gebruik strijdig met dit bestemmingsplan in ieder geval verstaan het gebruik van de gronden en opstallen voor:
a. zelfstandige bewoning of afhankelijke bewoning, indien het een vrijstaand bijgebouw betreft;
b. het gebruik van aangebouwde bijgebouwen als afhankelijke woonruimte;
Ingevolge lid 7.5.2 wordt onder strijdig gebruik met het bestemmingsplan in elk geval verstaan het in gebruik nemen van opstallen als geurgevoelig object ter plaatse van een reeds krachtens de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) geldende geurcontour.
Ingevolge lid 7.6.3 is het bevoegd gezag bevoegd om af te wijken van de gebruiksregels zoals omschreven in lid 7.5.1, onder b, teneinde toe te staan dat een afhankelijk (lees: aangebouwd) bijgebouw wordt gebruikt als afhankelijke woonruimte, mits:
a. geen sprake is van een zelfstandige woning;
b. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven;
c. maximaal één afhankelijke woonruimte per woning ontstaat.
5. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder b, van de planregels, nu op de verbeelding niet anders is aangegeven, op het perceel [locatie 1] één woning is toegestaan. Gelet hierop is de vrees van [appellant] dat op het perceel [locatie 1] een tweede woning wordt gebouwd ongefundeerd.
5.1. Niet in geschil is dat op het melkrundveehouderijbedrijf van [appellant] op het perceel [locatie 2] thans het Blm van toepassing is en dat ingevolge het Blm een geurcontour van 50 m geldt. Voorts is niet in geschil dat het woongedeelte van de boerderij op het perceel [locatie 1] thans kan worden aangemerkt als het dichtstbijzijnde geurgevoelige object in de categorie III, IV of V als bedoeld in het Blm.
5.2. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de voor de toepasselijkheid van het Blm aan te houden afstand van de veehouderij op het perceel [locatie 2] niet verandert als gevolg van de bestemmingswijziging van "Agrarisch bouwblok" naar "Wonen" ten behoeve van het perceel [locatie 1]. Het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel [locatie 1] maakt immers een geurgevoelig object mogelijk waarvoor ingevolge het Blm een geurcontour van 50 m geldt. De raad heeft het bouwvlak op het perceel [locatie 1] in het bestemmingsplan echter aanzienlijk ruimer getrokken dan uitsluitend het woongedeelte van de boerderij. Het bouwvlak strekt tot aan de perceelsgrens van [locatie 2] en is aan de noord- en zuidzijde voorzien van de aanduiding "bijgebouwen". Voorts voorziet artikel 7, lid 7.6.3, van de planregels in een afwijkingsbevoegdheid op grond waarvan het bevoegd gezag kan toe staan dat een afhankelijk (lees: aangebouwd) bijgebouw wordt gebruikt als afhankelijke woonruimte.
Tussen partijen is niet in geschil dat een deel van het bouwvlak, alsmede een deel van de gronden met de aanduiding "bijgebouwen" op het perceel [locatie 1] binnen de geurcontour van 50 m ingevolge het Blm ligt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij in de plantoelichting de geurcontour heeft weergegeven en dat met artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels is beoogd het melkrundveehouderijbedrijf van [appellant] op het perceel [locatie 2] te beschermen tegen het gebruik voor woondoeleinden op het perceel [locatie 1] binnen deze geurcontour. De Afdeling kan de raad niet volgen in het standpunt dat dit voldoende waarborgen biedt voor het melkrundveehouderijbedrijf van [appellant] op het perceel [locatie 2]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op het melkrundveehouderijbedrijf van [appellant] thans het Blm van toepassing is, zodat voor het melkrundveehouderijbedrijf van [appellant] geen krachtens de Wgv geldende geurcontour als bedoeld in artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels geldt.
Hier komt bij dat de raad gezien de plantoelichting als meetpunt voor de geurcontour van 50 m het dichtstbijzijnde geuremissiepunt op het perceel [locatie 2] heeft genomen en niet de grens van het bouwvlak op het perceel [locatie 2]. De Afdeling overweegt dat voor de toepassing van het Blm weliswaar wordt gemeten vanaf de buitenzijde van een object tot het dichtstbijzijnde geuremissiepunt, maar dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel als meetpunt de grens van het bouwvlak van het agrarische bedrijf dient te worden genomen. Binnen het gehele bouwvlak kan immers bedrijfsbebouwing tot stand komen waarin landbouwhuisdieren worden gehouden. Een uitzondering hierop kan slechts worden gemaakt als zeker is dat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft noch de mogelijkheid om binnen het bouwblok nieuwe bebouwing voor het houden van landbouwhuisdieren op te richten. In dat geval kan gemeten worden vanaf de grens van de bebouwing.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen onenigheid bestaat over de vraag welk gedeelte van de boerderij op het perceel [locatie 1] thans wordt bewoond en zodoende in de huidige situatie kan worden aangemerkt als geurgevoelig object als bedoeld in het Blm. De raad betoogt dat het geuremissiepunt op het perceel [locatie 2] is gelegen op exact 50 m van het geurgevoelige gedeelte van de boerderij op het perceel [locatie 1]. [appellant] betoogt dat de afstand tussen het geuremissiepunt op het perceel [locatie 2] en het geurgevoelige gedeelte van de boerderij op het perceel [locatie 1] groter is dan 50 m, zodat het bouwvlak op zijn perceel [locatie 2] dat in de richting van [locatie 1] nog niet volledig is bebouwd, hem in de bestaande situatie nog uitbreidingsmogelijkheden biedt. Gelet op het voorgaande is onduidelijk gebleven of de hiervoor beschreven uitzondering zich voordoet.
De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het voorgaande, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet de bedrijfsvoering van [appellant] beperkt.
5.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel [locatie 1] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Weert van 2 november 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Integrale verplaatsing [belanghebbende]", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel [locatie 1];
III. veroordeelt de raad van de gemeente Weert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 919,12 (zegge: negenhonderdnegentien euro en twaalf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Weert aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012