Uitspraak
201203234/1/A2vanwege de onderlinge samenhang. Vóór de uitspraken zijn de zaken gesplitst.
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2012. De rechtbank had eerder een verzoek van appellanten om terug te komen op een besluit van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam van 30 augustus 2010 afgewezen. Dit besluit betrof de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand had op 1 juni 2011 het verzoek om terug te komen op het eerdere besluit afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden, zoals vereist volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank oordeelde dat het verzoek van appellanten terecht als een nieuwe aanvraag na een eerdere afwijzing werd aangemerkt. Appellanten stelden dat het klachtendossier, dat zij op 6 oktober 2010 hadden ingediend, een nieuw feit of veranderde omstandigheid opleverde. De rechtbank oordeelde echter dat de stukken in het dossier voornamelijk dateren van vóór de aanvraag om toevoeging van 6 juli 2010 en dat appellanten niet hadden aangetoond dat zij deze stukken niet eerder hadden kunnen inbrengen. Hierdoor werd het betoog van appellanten verworpen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens behandeld en bevestigd dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak van de rechtbank blijft daarmee in stand. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 17 oktober 2012, waarbij de proceskosten niet voor veroordeling in aanmerking komen.