201110336/1/R3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Boekel (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], handelend onder de naam [appellant sub 2], wonend te Boekel,
appellanten,
de raad van de gemeente Boekel,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 1B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2012, waar [appellant sub 1], bij monde van [appellant sub 1B] en bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door A.A.M. Hermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partijen] gehoord.
1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het plan, omdat hij niet ter plaatse woont, zijn bedrijf aan de [locatie 3] niet grenst aan het plangebied en vanaf het bedrijf ook nauwelijks zicht op dat gebied bestaat.
1.1. Ingevolge artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
1.2. Het beroep van [appellant sub 1B] is gericht tegen de plandelen aan de [locatie 4], waar onder meer zeven woningen zijn voorzien. De kortste afstand van het bedrijf van [appellant sub 2] aan de [locatie 3] tot deze plandelen bedraagt ongeveer 40 m. Verder is aannemelijk dat vanaf het perceel enig zicht op dit deel van het plangebied bestaat. Gelet op de afstand acht de Afdeling verder voorshands niet uitgesloten dat het plan in zoverre invloed kan hebben op de bedrijfsvoering van [appellant sub 1B]. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het belang van [appellant sub 2] niet rechtstreeks bij de bestreden plandelen is betrokken. Hieruit volgt dat hij kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat het beroep ontvankelijk is.
2. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich, evenals het beroep van [appellant sub 2], tegen de plandelen op het perceel [locatie 4]. Het plan voorziet ter plaatse onder meer in zeven woningen, natuurgronden en agrarische gronden, waarbij een agrarisch bouwblok ten behoeve van een intensieve veehouderij is verwijderd.
3. [appellant sub 2] voert aan dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door ter plaatse woningen mogelijk te maken, terwijl aan bouwplannen van particulieren geen medewerking is verleend.
3.1. Nu [appellant sub 2] zijn betoog over het gelijkheidsbeginsel niet nader heeft onderbouwd, is niet aannemelijk gemaakt dat de raad aan andere, vergelijkbare plannen geen medewerking heeft verleend en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4. [appellant sub 1] stelt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening). Daartoe voert hij aan dat in strijd met artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening woningen mogelijk worden gemaakt in agrarisch gebied. De uitzonderingen in artikel 11.4, eerste lid, en artikel 14.4, derde lid, van de Verordening zijn niet van toepassing, omdat het plangebied niet in een bebouwingsconcentratie ligt. Nu ter hoogte van de [locatie 1] een open weide met brede zichtlijn naar het achterliggende landschap ligt, kan dit perceel niet in een bebouwingscluster liggen. Voor zover de raad wijst op het bestemingsplan "Buitengebied 2005" en de gemeentelijke Gebiedsvisie uit 2009, is dat geen deugdelijke motivering, nu deze stukken van eerdere datum zijn dan de Verordening en derhalve daaraan geen invulling kunnen geven.
Indien artikel 14.4, derde lid, van de Verordening wel op het plan van toepassing is, ontbreekt volgens [appellant sub 1] ten onrechte de vereiste onderbouwing uit artikel 11.4, tweede lid. Het plan voldoet namelijk niet aan het daarin genoemde artikel 2.2 van de Verordening inzake kwaliteitsverbetering. Bovendien heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat een landschappelijke inpassing is verzekerd, onder meer nu woningen met een maximale inhoud van 1.000 m³ mogelijk worden gemaakt, terwijl 600 m³ gangbaar is in de omgeving. Ook maakt het plan in strijd met artikel 11.4, tweede lid, onder c, een inbreuk op de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006. Op grond van die Beleidsregel zou immers in aanzienlijk minder woningen kunnen worden voorzien en de gestelde natuurontwikkeling is onvoldoende om dit te compenseren. Bovendien wordt met het plan geen intensieve veehouderij beëindigd, maar slechts verplaatst en is die verplaatsing niet noodzakelijk omdat de geursituatie ter plaatse, anders dan de raad stelt, niet overbelast is.
4.1. Ingevolge artikel 1.1, onder 12, van de Verordening is een bebouwingsconcentratie een kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster. Onder 11 is een bebouwingscluster gedefinieerd als een vlakvormige verzameling van gebouwen buiten bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van:
a. nieuwbouw van één of meer woningen;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
Ingevolge artikel 11.2, eerste lid, kan in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het tweede lid, onder b, gelezen in samenhang met artikel 11.3, blijkt uit de verantwoording als bedoeld in het eerste lid dat is verzekerd dat is voldaan aan de door het college van gedeputeerde staten gestelde nadere regels of zolang nadere regels nog niet zijn vastgesteld en in werking getreden, aan de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006.
Ingevolge artikel 11.4, eerste lid, kan in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Het tweede lid bepaalt dat uit de verantwoording, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat:
a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren, onverlet artikel 2.2 in verband met de kwaliteitsverbetering van het landschap;
b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in hoofdstuk 3;
c. geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling bedoeld in artikel 11.2.
Ingevolge artikel 14.4, tweede lid, is artikel 2.2 niet van toepassing op een bestemmingsplan voor een ruimtelijke ontwikkeling, anders dan een stedelijke ontwikkeling, dat is vastgesteld voor 1 juli 2011.
Ingevolge het derde lid, kan in afwijking van artikel 11.4, eerste lid, een bestemmingsplan dat voor 1 juli 2011 is vastgesteld en gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of binnen agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de bouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat, als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid.
4.2. Het plangebied aan de [locatie 4] ligt volgens het kaartmateriaal van de Verordening in agrarisch gebied en niet in een zoekgebied verstedelijking of een gebied integratie stad-land. Artikel 14.4, derde lid, van de Verordening biedt onder voorwaarden de mogelijkheid in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, en artikel 11.4, eerste lid, woningen mogelijk te maken binnen een bebouwingsconcentratie in agrarisch gebied. Nu niet in geschil is dat het plan is vastgesteld voor 1 juli 2011 en niet voorziet in een aanzet tot stedelijke ontwikkeling, ziet de Afdeling zich ten eerste gesteld voor de vraag of het plan in zoverre ligt in een bebouwingsconcentratie als bedoeld in de Verordening.
Op het perceel [locatie 4] bevinden zich op het zuidwestelijk deel agrarische bedrijfsgebouwen en twee bedrijfswoningen. Ten westen van het perceel, aan de […], zijn meerdere burgerwoningen en bedrijfsbebouwing aanwezig en ten noordoosten van het perceel staan een aantal gegroepeerde woningen. Ten zuiden van de Kluisstraat staat bebouwing van een zorginstelling en ten oosten van het perceel zijn aan deze straat burgerwoningen gesitueerd. Gelet op deze regelmatige, bestaande bebouwing op en rondom het perceel en de dichtheid van deze bebouwing, kan het perceel [locatie 4] worden aangemerkt als liggend in een bebouwingscluster, zijnde een vlakvormige verzameling van gebouwen buiten bestaand stedelijk gebied, en daarmee in een bebouwingsconcentratie als bedoeld in de Verordening. Dat het perceel thans deels open agrarisch gebied betreft, maakt dat niet anders, gelet op voornoemde omliggende bebouwing en de ruimtelijke structuur ter plaatse. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad ter onderbouwing van de ligging in een bebouwingsconcentratie ten onrechte verwijst naar het bestemmingsplan "Buitengebied 2005" en de gemeentelijke Gebiedsvisie 2009, kan dat betoog niet tot een ander oordeel leiden, nu ter zake aan de Verordening dient te worden getoetst.
Gelet op het voorgaande is artikel 14.4, derde lid, van de Verordening op het plan van toepassing en bestaat geen strijd met artikel 11.1, eerste lid, en artikel 11.4, eerste lid, van de Verordening. Overigens blijkt uit de toelichting van de Verordening dat artikel 14.4, derde lid, is opgenomen om een overgangsregeling te bieden voor de toepassing van de Beleidsnota Buitengebied in Ontwikkeling (hierna: de Beleidsnota), die de raad bij dit plan heeft toegepast.
4.3. Bij toepassing van artikel 14.4, derde lid, van de Verordening dient het plan te voorzien in een verantwoording als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid, van de Verordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juni 2012, in zaak nr.
201108820/1/R3, brengt een redelijke uitleg van de regeling met zich dat met deze verwijzing naar artikel 11.4, tweede lid, niet is beoogd artikel 2.2 alsnog van toepassing te doen zijn op plannen als bedoeld in artikel 14.4, tweede lid. Daarbij heeft de Afdeling betekenis toegekend aan de expliciete uitsluiting van de toepassing van artikel 2.2 van de Verordening in artikel 14.4, tweede lid, en het gegeven dat artikel 14.4, derde lid, betrekking heeft op bestemmingsplannen waarvoor die uitsluiting is voorzien. De raad heeft zich derhalve, anders dan [appellant sub 1] betoogt, terecht op het standpunt gesteld dat niet behoeft te worden getoetst aan artikel 2.2 van de Verordening. Wat betreft landschappelijke inpassing heeft de raad in paragraaf 2.3 van de toelichting opgenomen hoe deze is voorzien. Daarbij wordt verwezen naar het stedenbouwkundig plan en het inrichtingsplan, die tevens als bijlagen bij de ten behoeve van het plan tot stand gebrachte verplaatsings- en exploitatieovereenkomst zijn gevoegd. Door middel van de bouwregels binnen de bestemming "Wonen" en de bestemmingen "Natuur" en "Tuin" is voorts in de groene inpassing van de woningen voorzien. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende voorwaarden voor een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen heeft opgenomen in het plan. Dat binnen het plangebied voor twee van de zeven woningen is voorzien in een relatief grote maximale inhoud van 1.000 m³, maakt niet reeds dat geen goede inpassing in de omgeving mogelijk is, waarbij in aanmerking wordt genomen dat aan de overzijde van de Kluisstraat, ter hoogte van deze twee woningen, reeds grootschalige bebouwing behorend bij de zorginstelling Huize Padua aanwezig is.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet voldoet aan artikel 11.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening.
4.4. Uit artikel 11.4, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 11.2 en artikel 11.3, volgt dat uit een verantwoording in de toelichting bij het plan moet blijken dat geen inbreuk wordt gemaakt op de toepassing van de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 (hierna: de Beleidsregel). In de toelichting bij de Verordening staat hierover dat dit praktisch gesproken kan inhouden dat er beperkingen zijn aan de mogelijkheden voor nieuwbouw op basis van de regeling in artikel 11.4, bijvoorbeeld vanwege het feit dat de inzet ten behoeve van kwaliteitsverbetering onvoldoende is vormgegeven.
In de plantoelichting is over de kwaliteitswinst opgenomen dat deze wordt behaald door het vervallen van de milieueffecten van de intensieve veehouderij, de sloop van agrarische bebouwing, het versterken van de buurtschappen De Logt en Wanroijseweg, het cultuurhistorisch herstel van oude paden, natuurontwikkeling en landschappelijke versterking. De berekeningen van de hieraan verbonden kosten zijn opgenomen in het bij de verplaatsings- en exploitatieovereenkomst gevoegde taxatierapport. Deze kosten zijn afgezet tegen een opbrengst-potentie van de woonpercelen van € 140,- per m². In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad niet op die manier invulling heeft kunnen geven aan de benodigde kwaliteitsverbetering. Het taxatierapport waaruit volgt dat de aan de orde zijnde investeringen de opbrengst-potentie overtreffen, is als zodanig door [appellant sub 1] niet bestreden. In het aangevoerde wordt voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat bij de berekening van de verplaatsingskosten niet in redelijkheid gebruik kon worden gemaakt van de berekeningsmethode, als neergelegd in de provinciale Regeling Verplaatsing Intensieve Veehouderij, nu niet in geschil is dat sprake is van een verplaatsing van een intensieve veehouderij. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat met een dergelijke verplaatsing geen sprake is van een kwaliteitsverbetering, wordt overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verplaatsing van een intensieve veehouderij uit een extensiveringsgebied naar een duurzame locatie een kwaliteitsverbetering voor het buitengebied kan opleveren. Daarbij heeft de raad rekening kunnen houden met de omstandigheid dat op korte afstand van de intensieve veehouderij onder meer een zorginstelling is gevestigd. Dat nog aan de wettelijke geurnormen voor een intensieve veehouderij kan worden voldaan, maakt evenmin dat geen sprake kan zijn van een kwaliteitsverbetering, nu ook indien aan die normen wordt voldaan, verbetering mogelijk is. De recent door het college van gedeputeerde staten gegeven reactieve aanwijzing vanwege inbreuk op de Beleidsregel, waarnaar [appellant sub 1] in dit verband wijst, betrof voorts een andere situatie waarbij de kwaliteitsverbetering uitsluitend bestond uit de sloop van een kleine loods.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet voldoet aan artikel 11.4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening.
5. [appellant sub 1] voert verder aan dat de raad zijn verlies aan uitzicht onvoldoende in de belangafweging heeft meegenomen. Dat klemt te meer nu niet is gebleken van een noodzaak om de intensieve veehouderij te verplaatsen.
5.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Evenmin bestaat een recht op een vrij uitzicht. De raad heeft in dit geval in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met de verbetering van de geursituatie ter plaatse en de landschappelijke kwaliteitsverbetering, dan aan het belang van [appellant sub 1] bij een vrij uitzicht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan de Logt reeds bebouwing aanwezig is en dat op de gronden aan de overzijde ter hoogte van [locatie 5] één woning is voorzien, waarmee aannemelijk is dat geen volledige beperking van het vrije uitzicht zal optreden. Dat de ter plaatse gevestigde intensieve veehouderij nog aan de wettelijke geurnomen voldoet, geeft verder, gelet op hetgeen daarover is overwogen in 4.4, geen aanleiding voor het oordeel dat met de verplaatsing van de intensieve veehouderij geen algemeen belang is gemoeid. Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige in hun beroepschriften verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze, wordt overwogen dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen en [appellant sub 1] noch [appellant sub 2] in hun beroepschriften of ter zitting redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
7. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012