201111509/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2011 in zaak nr. 11/3150 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 12 januari 2011 heeft het CBR [wederpartij] verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het CBR opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het CBR, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en dat ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals die luidde ten tijde van het in beroep bestreden besluit, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan dan wel hoger is dan 570 μg/l respectievelijk 1,3‰.
2. Naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de regiopolitie Flevoland, waaruit volgt dat [wederpartij] op 26 december 2010 in de hoedanigheid van beginnende bestuurder is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 750 μg/l, heeft het CBR hem verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Volgens het in beroep bestreden besluit volgt uit de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal die ten grondslag liggen aan de mededeling dat de verbalisanten op 26 december 2010 een melding hebben gehad dat een personenauto midden op de weg stond en er personen aan het vechten waren. Ter plaatse troffen zij drie personen buiten het voertuig aan en twee in het voertuig. Volgens de processen-verbaal hebben twee personen onafhankelijk van elkaar verklaard dat [wederpartij] de bestuurder van het voertuig was, waarop hij een ademanalyse heeft ondergaan waarbij een ademalcoholgehalte van 750 μg/l werd vastgesteld, aldus het CBR.
3. Het CBR betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat niet aannemelijk is dat [wederpartij] de bestuurder van het voertuig is geweest, heeft miskend dat uit de verklaringen van de andere inzittenden van het voertuig volgt dat hij wel de bestuurder was. Uit de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van het verhoor van twee van de inzittenden van het voertuig, [inzittenden], volgt dat zij onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat [wederpartij] de bestuurder van het voertuig was. [persoon A] heeft volgens een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal verklaard niet meer te weten wie de bestuurder was en [wederpartij] en [persoon B] hebben volgens op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal geweigerd te verklaren wie de bestuurder was. Volgens het CBR heeft de rechtbank ten onrechte waarde gehecht aan de latere verklaringen van [inzittenden] dat [wederpartij] niet de bestuurder van het voertuig was. Zij mocht uit de omstandigheid dat [wederpartij] weigerde te verklaren wie de bestuurder was en twee andere inzittenden hem als bestuurder hebben aangewezen, hem als bestuurder aanmerken, aldus het CBR.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr.
201107771/1/A3) dient in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Zoals de rechtbank heeft overwogen, betekent dat dat de op ambtseed of ambtsbelofte processen-verbaal van de verhoren van de vijf inzittenden van het voertuig een juiste weergave zijn van hetgeen zij hebben verklaard en niet, dat hetgeen is verklaard ook juist is en op waarheid berust.
De politiebeambten hebben niet zelf waargenomen wie de bestuurder was van het voertuig. Derhalve diende het CBR op andere wijze aannemelijk te maken dat [wederpartij] de bestuurder was.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van [inzittende A] van 26 december 2010 heeft hij verklaard dat [wederpartij] de bestuurder was van het voertuig. Voorts heeft [inzittende B] blijkens het proces-verbaal van zijn verhoor van 26 december 2010 eveneens verklaard dat [wederpartij] de bestuurder was. Hier staat evenwel tegenover dat volgens de politiemutatie van 1 januari 2011 [inzittende B] eerder op 26 december 2010 desgevraagd aan een van de politiebeambten heeft verklaard dat hij de bestuurder was van het voertuig. Die politiemutatie is opgesteld door de politiebeambten die op 26 december 2010 naar het voertuig zijn gegaan en is een weergave van hun waarnemingen van die dag.
Met voornoemde verklaringen van [inzittenden] is niet aannemelijk gemaakt dat [wederpartij] de bestuurder van het voertuig was. Hetgeen [inzittende B] heeft verklaard tijdens zijn verhoor is in strijd met hetgeen hij eerder heeft gezegd tegen een van de politiebeambten. Hier komt bij dat [wederpartij] volgens het proces-verbaal van zijn verhoor van 23 december 2011 en dat van zijn voorgeleiding in verband met zijn aanhouding van dezelfde datum heeft ontkend de bestuurder te zijn geweest.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan het gegeven dat [wederpartij] heeft geweigerd te verklaren wie de bestuurder van het voertuig was, niet het gewicht kan worden gehecht dat het CBR daaraan heeft gehecht. Deze zaak verschilt van die van de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 in zaak nr.
200705666/1, waarnaar het CBR in hoger beroep verwijst, nu in die zaak door andere inzittenden niet tegenstrijdig is verklaard en daarin een derde niet aanvankelijk heeft verklaard de bestuurder te zijn geweest.
3.3. Anders dan het CBR betoogt, heeft de rechtbank geen grote betekenis toegekend aan de later overgelegde verklaringen van [inzittenden] en [persoon B]. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat het CBR terecht vraagtekens heeft gezet bij die verklaringen, maar dat het CBR [wederpartij] niet zonder nader onderzoek en nadere motivering het nadeel van de twijfel mocht geven. Hierbij heeft zij van belang geacht dat de verklaringen die ten overstaan van de politiebeambten zijn afgelegd tegenstrijdig zijn en de officier van Justitie daarom en wegens de omstandigheid dat de inzittenden van het voertuig ten tijde van hun eerste verklaringen in kennelijke staat van dronkenschap verkeerden, aanleiding heeft gezien om de betrokkenen nogmaals door de politie te laten horen.
Gelet ook op hetgeen hiervoor onder 3.1 en 3.2 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR [wederpartij] niet zonder nader onderzoek en nadere motivering als bestuurder van het voertuig mocht aanmerken.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het CBR, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
6. Bij dat besluit heeft het CBR het door [wederpartij] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat geen nader onderzoek nodig is naar de vraag of [wederpartij] de bestuurder was van het voertuig en uit de processen-verbaal van de verhoren van [inzittenden] volgt dat zij hebben verklaard dat [wederpartij] de bestuurder was, zodat zij hem terecht als bestuurder heeft aangemerkt. Voorts heeft het CBR wederom vraagtekens geplaatst bij de later overgelegde verklaringen van onder meer [inzittenden] en [persoon B].
7. [wederpartij] betoogt dat het CBR, door te weigeren nader onderzoek te verrichten naar de vraag of hij de bestuurder was van het voertuig, niet heeft voldaan aan de uitspraak van de rechtbank. Voorts heeft het CBR aan het besluit van 8 maart 2012 dezelfde motivering ten grondslag gelegd als aan het vernietigde besluit van 17 mei 2011, zodat het onvoldoende is gemotiveerd, aldus [wederpartij].
7.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1, 3.2 en 3.3 is overwogen, is dit betoog terecht voorgedragen.
8. Het beroep tegen het besluit van het CBR van 8 maart 2012 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
9. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 8 maart 2012, kenmerk 2011000384/JJK, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het van rechtswege ontstane beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. bepaalt dat van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012