201111535/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2011 in zaak nr. 10/4577 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het CBR het besluit van 10 augustus 2010 ingetrokken en het door [wederpartij] tegen het besluit van 16 maart 2010 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 10 augustus 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door [wederpartij] tegen het besluit van 24 augustus 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het CBR opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het gemaakte bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. K.R. Lieuw On, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, zoals dat luidde ten tijde van het in beroep bestreden besluit, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.3 van de bijlage, getiteld "Stemmingsstoornissen", is het volgende bepaald: "Personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, die therapeutisch goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) en een redelijk ziekte-inzicht hebben, hoeven in beginsel niet ongeschikt te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische episoden zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Hetzelfde geldt voor mensen met een geregeld optredende depressie IEZ. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer."
In paragraaf 8.8, getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" is het volgende bepaald: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR [wederpartij] verplicht zich aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, te onderwerpen. Het CBR heeft het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard, omdat uit het verslag van het onderzoek van J.W. Gerritsen, psychiater, van 22 januari 2010 volgt dat bij haar alcoholmisbruik is geconstateerd en dat zij lijdt aan een depressieve stoornis niet anderszins omschreven, welke beide stoornissen sinds 1 november 2009 in remissie zijn. Zij is nog niet een jaar recidiefvrij van beide stoornissen, zodat zij niet geschikt kan worden geacht voor het besturen van een motorrijtuig, aldus het CBR.
In het besluit van 24 augustus 2010 heeft het CBR aan de motivering toegevoegd dat zij in de verklaring van De Jong, psychiater, van 9 augustus 2010 die [wederpartij] heeft overgelegd geen reden ziet het verslag van Gerritsen onjuist te achten.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van De Jong onvoldoende grond biedt om het oordeel van Gerritsen over de stoornissen waaraan [wederpartij] lijdt voor onjuist te houden. Het CBR heeft bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs van [wederpartij] evenwel onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden van het geval. Uit het verslag van Gerritsen volgt niet dat een reëel risico bestaat dat [wederpartij] een motorrijtuig zal besturen, zodat dat verslag onvoldoende is gemotiveerd en het CBR dat niet aan het besluit van 24 augustus 2010 ten grondslag had mogen leggen, aldus de rechtbank.
4. Het CBR betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat artikel 12 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid dwingendrechtelijk van aard is en dat die bepaling en de paragrafen 8.3 en 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 geen ruimte bieden om te beoordelen of een betrokkene een motorrijtuig zal besturen. Voor het oordeel of iemand ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig is slechts de vaststelling dat hij of zij lijdt aan een stoornis als bedoeld in voornoemde paragrafen vereist. Het CBR verwijst ter ondersteuning van dit betoog naar de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2000 in zaak nr. 200002662/1 (aangehecht), 6 augustus 2003 in zaak nr.
200301515/1, 11 februari 2004 in zaak nr.
200302724/1, 25 augustus 2004 in zaak nr.
200403313/1en 9 augustus 2006 in zaak nr.
200600043/1.
4.1. Dit betoog slaagt. Noch artikel 12 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, noch paragraaf 8.3 of 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, biedt ruimte om de vraag of iemand een motorrijtuig zal besturen te betrekken bij het oordeel of hij of zij niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Voor dat oordeel dient alleen te worden vastgesteld of hij of zij lijdt aan een stoornis als omschreven in de paragrafen 8.3 en 8.8 van de bijlage.
De rechtbank heeft overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van De Jong onvoldoende is om het oordeel van Gerritsen over de stoornissen waaraan [wederpartij] lijdt, onjuist te achten. Dit oordeel is door [wederpartij] niet bestreden. Nu uit het verslag van Gerritsen volgt dat [wederpartij] lijdt aan een depressieve stoornis en misbruik maakt van alcohol in ruime zin, welke beide stoornissen sinds begin november 2009 in remissie zijn, was het CBR gehouden haar rijbewijs ongeldig te verklaren.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 24 augustus 2010. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen dat besluit alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2011 in zaak nr. 10/4577, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 24 augustus 2010;
III. verklaart het tegen dat besluit bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012