ECLI:NL:RVS:2012:BY1001

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110927/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • B. Nell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlof voor het voorhanden hebben van wapens en munitie op basis van vrees voor misbruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2011, waarin het beroep van [appellant] tegen de weigering van de korpschef van de politieregio Utrecht om hem een verlof te verlenen voor het voorhanden hebben van wapens en munitie ongegrond werd verklaard. De korpschef had op 2 september 2009 besloten om het verlof te weigeren, omdat er redenen waren om te vrezen dat [appellant] niet te vertrouwen was met wapens en munitie. Dit besluit werd later door de minister van Veiligheid en Justitie bevestigd, die het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde op 6 mei 2010.

De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot deze weigering had kunnen komen, waarbij het algemeen belang van de veiligheid van de samenleving zwaarder woog dan het individuele belang van [appellant]. [Appellant] had eerder veroordelingen op zijn naam staan, waaronder een veroordeling voor een verkeersdelict en een dagvaarding voor openlijke geweldpleging. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er vrees voor misbruik bestond, omdat zijn veroordelingen niet gerelateerd waren aan vuurwapens en omdat de oudste veroordelingen meer dan vijftien jaar geleden waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat [appellant] misbruik zou maken van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben. De Afdeling benadrukte dat van een aanvrager van een verlof tot het voorhanden hebben van wapens verwacht mag worden dat hij zich aan de wettelijke regels houdt, ook als deze niet direct verband houden met wapenwetgeving. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201110927/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2011 in zaak nr. 10/1838 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (voorheen: minister van Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2009 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht geweigerd aan [appellant] een verlof te verlenen tot het voorhanden hebben van wapens en munitie.
Bij besluit van 6 mei 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 7 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L. van Gaalen, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.C. van der Linden en mr. D.D. van Milt, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm), voor zover thans van belang, worden de in deze wet genoemde verloven geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd.
1.1. De Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: Cwm 2005), zoals deze tot 11 januari 2012 luidde, behelst algemene aanwijzingen voor ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving.
In onderdeel B, paragraaf 1.1 staat dat "vrees voor misbruik" en "het niet langer kunnen toevertrouwen" twee verschillende omschrijvingen zijn voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de Cwm 2005 wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het "vrees voor misbruik-criterium" kan daarom volgens de Cwm 2005 analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een verlof betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
In paragraaf 1.2. staat dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium "geen vrees voor misbruik" betreft. Degene aan wie een verlof wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de verlofhouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Het weigeren van een verlof is volgens deze paragraaf uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering -ook naar vaste jurisprudentie van de Afdeling- voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering. Volgens paragraaf 1.2 kan vrees voor misbruik blijken uit veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Volgens deze paragraaf, ad a, voor zover thans van belang, mag de aanvrager of houder van een in de Wwm genoemde vergunning op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet binnen de laatste acht jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd.
Volgens deze paragraaf, ad b, voor zover thans van belang, kan de vrees voor misbruik eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. Een dergelijk geval doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is of kan zijn geweest.
2. Aan het besluit van 6 mei 2010 heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] is gedagvaard ter zake van openlijke geweldpleging gepleegd op 26 april 2009, strafbaar gesteld in artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, subsidiair zware mishandeling, strafbaar gesteld in artikel 302, eerste lid, van die wet, bij onherroepelijk geworden uitspraak van 20 september 2005 is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren en sinds 1993 regelmatig met politie en justitie in aanraking is gekomen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid het verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie heeft kunnen weigeren. De rechtbank achtte geen grond aanwezig voor het oordeel dat de minister het algemeen belang van de veiligheid van de samenleving niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van [appellant] om bij de schietvereniging gebruik te kunnen maken van een eigen wapen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat vrees bestaat voor misbruik van het gevraagde verlof. Hij voert aan dat de onherroepelijke veroordeling van 20 september 2005 een verkeersdelict betrof en niet vuurwapengerelateerd was. Dit rechtvaardigt volgens hem daarom niet de vrees dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet aan hem kan worden toevertrouwd. Verder dateren andere veroordelingen van langer dan vijftien jaar geleden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zijn belangen voldoende heeft meegewogen.
De ouderdom van zijn strafblad in combinatie met zijn gebleken evenwichtigheid had de belangenafweging in zijn voordeel moeten laten uitvallen, aldus [appellant].
5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat op grond van de Cwm 2005, gelet op de onherroepelijke veroordeling van 20 september 2005 wegens overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wvw 1994 en de dagvaarding ter zake van openlijke geweldpleging, subsidiair zware mishandeling, er grond is om aan te nemen dat [appellant] van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben misbruik zal maken. Van een aanvrager van een verlof tot het voorhanden hebben van wapens kan worden verwacht dat hij zich stipt houdt aan de wettelijke regels, ook indien deze niet zijn gerelateerd aan wapenwetgeving (vergelijk uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr.
201109950/1/A3). Het betoog van [appellant] dat de veroordeling een verkeersdelict betrof, leidt reeds daarom niet tot een andere conclusie.
De minister heeft zich gelet op hetgeen hiervoor is overwogen op het standpunt mogen stellen dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd. Gelet hierop en het feit dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwm imperatief is geformuleerd, heeft de minister terecht geweigerd aan [appellant] een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie te verlenen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
597.