ECLI:NL:RVS:2012:BY1002

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200496/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • B. Nell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verklaring van geen bezwaar voor vertrouwensfunctie door de minister van Binnenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om de intrekking van een verklaring van geen bezwaar die aan de appellant was afgegeven voor het uitoefenen van een vertrouwensfunctie. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 4 mei 2011 besloten deze verklaring in te trekken, omdat er onvoldoende waarborgen aanwezig waren dat de appellant de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zou volbrengen. Dit besluit volgde op een veroordeling van de appellant wegens opzetheling, waarbij hij een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en een werkstraf van zestig uur opgelegd kreeg. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 20 september 2012 behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat hij niet op de hoogte was van de bijstandsfraude gepleegd door zijn ex-echtgenote. De minister had echter de bevoegdheid om de verklaring van geen bezwaar in te trekken, indien er onvoldoende waarborgen waren dat de appellant zijn plichten zou kunnen vervullen. De Raad van State oordeelde dat de minister dit besluit op basis van de feiten en omstandigheden terecht had genomen, en dat de appellant's veroordeling voor opzetheling een risico voor de nationale veiligheid met zich meebracht.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het belang van de nationale veiligheid zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van de appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister niet op grond van de persoonlijke omstandigheden van de appellant van zijn uitgangspunt had moeten afwijken. De uitspraak van de Raad van State werd openbaar uitgesproken op 24 oktober 2012.

Uitspraak

201200496/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 december 2011 in zaak nr. 11-4534 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft de minister de aan [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar voor het uitoefenen van een vertrouwensfunctie ingetrokken.
Bij besluit van 18 juli 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Schaafsma, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) wordt onder een vertrouwensfunctie verstaan: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover thans van belang, wijst de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende het onder a tot en met d vermelde. Onder a zijn onder meer vermeld justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en de Wet politiegegevens.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is de minister bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kunnen onder omstandigheden als bedoeld in het eerste lid worden gerekend gegevens die de AIVD heeft verkregen door het verzamelen van justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en van gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en de Wet politiegegevens.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, is de minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
1.1. In de Beleidsregels vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens van 30 januari 1997 (Stcrt. 1997, 35, p. 9; hierna: de Beleidsregel) heeft de minister een leidraad gegeven voor de beoordeling van justitiële gegevens bij het afgeven van verklaringen van geen bezwaar in verband met de vervulling van vertrouwensfuncties op de burgerluchthavens.
Volgens artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel wordt bij het afgeven van een verklaring als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Wvo, in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wvo, bij de beoordeling van die gegevens rekening gehouden met:
a. de aard van de gegevens;
b. de ouderdom van de gegevens;
c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;
d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;
e. het aantal in een bepaalde tijdspanne vastgelegde gegevens;
f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder d, wordt bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens in het bijzonder gelet op gegevens betreffende zwaardere vormen van diefstal, inbraak of heling.
2. De functie van loodsmedewerker die [appellant] vervulde bij Aviapartner Cargo B.V. op Schiphol is ingevolge de Wvo aangewezen als vertrouwensfunctie. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen en de aan [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] in hoger beroep wegens opzetheling is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf van zestig uur, subsidiair dertig dagen hechtenis.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij niet op de hoogte was van de door zijn ex-echtgenote gepleegde bijstandsfraude. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat zijn persoonlijke omstandigheden ertoe hadden dienen te leiden dat van intrekking van de verklaring van geen bezwaar werd afgezien. Hij voert aan dat hij geen zware vertrouwensfunctie uitoefent, dat zijn werkgever altijd tevreden over hem is geweest en dat het vanwege zijn leeftijd moeilijk zal zijn om een nieuwe baan te vinden.
4. De minister is bevoegd een verklaring van geen bezwaar in te trekken indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de waardering op grond van de feiten, of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt de minister beoordelingsvrijheid toe waarvan het gebruik door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Deze vrijheid heeft de minister voor wat betreft de beoordeling van justitiële gegevens ingevuld in de Beleidsregel die, zoals voortvloeit uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 mei 2008 in zaak nr.
200709061/1) zowel in het kader van artikel 8 van de Wvo als in het kader van artikel 10 van de Wvo van toepassing kan worden geacht.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] in hoger beroep wegens opzetheling is veroordeeld. Volgens het desbetreffende arrest van het gerechtshof Amsterdam heeft [appellant] dat strafbare feit begaan doordat hij opzettelijk heeft geprofiteerd van door zijn ex-echtgenote gepleegde bijstandsfraude, aangezien ten bate van hun gezamenlijke huishouding goederen en diensten zijn bekostigd met geld waarvan hij wist dat dat met die fraude was verkregen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister het door [appellant] gepleegde strafbare feit heeft mogen beoordelen als risicovol voor de veiligheid van de burgerluchtvaart, zodat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat hij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het door [appellant] gepleegde strafbare feit niet verenigbaar is met de uitoefening van een vertrouwensfunctie op een Nederlandse burgerluchthaven, omdat daaruit een kwetsbaarheid blijkt voor de mogelijkheden om op een onrechtmatige wijze een financieel voordeel te behalen, die in een dergelijke functie in ruime mate aanwezig zijn. Daarbij heeft de minister belang mogen hechten aan het feit dat de opgelegde straf de door de minister gehanteerde grenzen voor zware straffen overschrijdt en dat, gelet op de naast de werkstraf opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, het strafbare feit hem door het gerechtshof Amsterdam zwaar is aangerekend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 31 oktober 2007 in zaak nr.
200702764/1, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het beleid van de minister om, indien hij op grond van artikel 10 van de Wvo bevoegd is een verklaring van geen bezwaar in te trekken, van deze bevoegdheid in beginsel gebruik te maken, rechtens onjuist is. Ook acht de Afdeling het uitgangspunt van de minister dat het belang van de nationale veiligheid, bij afweging van de betrokken belangen, zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van degene die de vertrouwensfunctie vervult, gelet op het bijzondere karakter van een dergelijke functie, niet onredelijk. Zoals de Afdeling voorts reeds meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 april 2008 in zaak nr.
200705784/1, is het niet (langer) kunnen vervullen van de vertrouwensfunctie door de betrokkene die niet (meer) beschikt over een verklaring van geen bezwaar inherent aan het systeem van de Wvo en moeten de daarmee samenhangende belangen van betrokkenen derhalve worden geacht te zijn verdisconteerd in de Wvo.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht het door [appellant] in dat kader aangevoerde niet als zodanig bijzonder aangemerkt dat de minister op grond hiervan van het door hem gehanteerde uitgangspunt had moeten afwijken.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
597.