201202654/1/T1/R3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Boxmeer,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college het wijzigingsplan "Wijziging bestemmingsplan Buitengebied 2008 ten behoeve van vormverandering van het agrarisch bouwblok gelegen aan de [locatie] te Oeffelt" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het college het wijzigingsplan gewijzigd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van de Velden, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende verschenen.
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Het wijzigingsplan voorziet in een vormverandering van het agrarische bouwblok op het perceel [locatie], waar [belanghebbende] een intensieve veehouderij exploiteert.
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het college het wijzigingsplan gewijzigd, in die zin dat de aanduiding "intensieve veehouderij" aan het plangebied is toegevoegd. Dit besluit is een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en nu hiermee niet aan het beroep van [appellant] tegemoet is gekomen is dit beroep van rechtswege mede gericht tegen dit besluit.
3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het wijzigingsplan heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) in strijd met artikel 3:11 van de Awb niet ter inzage heeft gelegen. Verder voert hij aan dat het wijzigingsplan in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening), omdat vormverandering van agrarische bouwblokken in extensiveringsgebieden aan strenge voorwaarden is gebonden. Aan de wijzigingsvoorwaarden is niet voldaan, nu de landschappelijke en aardkundige waarden onevenredig worden aangetast, de vormverandering niet noodzakelijk is uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Met de vormverandering wordt ten onrechte een uitbreiding mogelijk gemaakt en ten onrechte is niet bezien wat de gevolgen van het wijzigingsplan zijn voor zijn woon- en leefklimaat.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan en dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens het college is [appellant] niet in zijn belangen geschaad door het niet ter inzage leggen van het advies van de AAB omdat dit alsnog is toegezonden. In verband met de geurhinder en het woon- en leefklimaat wijst het college er op dat op 17 mei 2011 een milieuvergunning is verleend voor een kippenstal en dat daaruit blijkt dat aan de ter plaatse geldende geurnorm uit de gemeentelijke geurverordening zal worden voldaan.
5. Ingevolge artikel 3.3 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" is het college van burgemeester en wethouders bevoegd op grond van het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening volgens navolgend schema 3.3.0 de daarin genoemde onderdelen van het plan te wijzigen voor de omschreven ontwikkelingen/veranderingen, met inachtneming van de betreffende voorwaarden onder 3.3.1 tot en met 3.3.12 waar naar verwezen wordt in het schema en de procedure volgens afdeling 3.4 van de Awb.
Uit het schema 3.3.0 volgt dat een wijziging, zijnde een vormverandering of verkleining van agrarische bouwblokken moet voldoen aan artikel 3.3, lid 3.3.4.A, en artikel 3.4 van de planregels.
Ingevolge artikel 3.3, lid 3.3.4.A is het wijzigen van een agrarisch bouwblok, c.q. een bestemmingsvlak met de detailbestemming "agrarische bedrijven", in combinatie met de (voorrang volgens artikel 0.2 op) de direct omliggende gebiedsbestemmingen, ten behoeve van een vormverandering (waarbij de totale oppervlakte gelijk blijft) of een verkleining van het betreffende bouwblok toegestaan, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. de vormverandering is noodzakelijk uit het oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
2. bestaande natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarden mogen niet onevenredig wordt aangetast;
3. een goede landschappelijke inpassing van het bouwblok, op basis van een uitvoerbaar erfinrichtingsplan, is of blijft verzekerd;
6. er kan vooraf advies worden ingewonnen van de AAB over ten minste de voorwaarden zoals genoemd onder 1.
Ingevolge artikel 3.4, lid 3.4.1 moet een initiatief waarvoor ontheffing verleend wordt of de bestemming gewijzigd wordt redelijkerwijs uitvoerbaar en aanvaardbaar zijn, mede gelet op 'buitenplanse' ruimtelijke randvoorwaarden vanuit andere wet- of regelgeving en bindend beleid op het terrein van bodem, water, natuur, landschap, milieu en veiligheid.
In het bijzonder mag daarbij geen onevenredige aantasting plaatsvinden van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en in de omgeving aanwezige (agrarische) bedrijven, waarbij wat betreft mogelijke hinder of overlast voor gevoelige functies en/of belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden van de (agrarische) bedrijven rekening gehouden dient te worden met relevante milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, luchtkwaliteit, veiligheid).
Ingevolge lid 3.4.3 dient indien er sprake is van nieuwe objecten die ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (hiera: Wgv) kunnen worden aangemerkt als een geurhinder veroorzakende inrichting of als geurgevoelige bebouwing aan de wettelijke regels ingevolge die wet voldaan te worden. Dit betekent dat die geurbelasting op geurgevoelige bebouwing dient te voldoen aan de gestelde wettelijke normen of aan daarvan (binnen wettelijke grenzen) afwijkende normen die op grond van een gemeentelijke verordening ex artikel 6 van de Wgv gesteld zijn.
5.1. De Afdeling stelt vast dat het college het ten behoeve van de beantwoording van de vraag of de vormverandering noodzakelijk is uit het oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering, nodig heeft geacht een advies van de AAB in te winnen en dat het bestreden besluit mede op dit advies is gebaseerd. Gelet hierop is het advies als een op het wijzigingsplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerp aan te merken. Het college heeft erkend dat het advies niet bij het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, zodat in zoverre in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb is gehandeld. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] niet is benadeeld, nu het advies aan hem is toegezonden en niet aannemelijk is dat derden vanwege de gebrekkige terinzagelegging hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat voor belanghebbenden uit het bestreden besluit kenbaar was dat er een advies van de AAB was en zij er dus ook op konden wijzen dat dit niet ter inzage heeft gelegen.
5.2. Over het betoog dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met de Verordening stelt de Afdeling vast dat het plangebied in de Verordening is aangemerkt als verwevingsgebied. In artikel 9.3 van de Verordening zijn algemene regels opgenomen met betrekking tot intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden. Uit dit artikel is niet af te leiden dat een vormverandering van een agrarisch bouwblok in een verwevingsgebied niet is toegestaan. Het betoog faalt.
5.3. Over de betogen dat ten onrechte is voorzien in een uitbreiding en dat niet inzichtelijk is gemaakt of vormverandering noodzakelijk is uit het oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering wordt overwogen, dat uit het advies van de AAB volgt dat de totale oppervlakte van het bouwblok van 1.86 ha na de vormverandering gelijk blijft en dat de uitbreiding van dit bedrijf noodzakelijk is om de volwaardigheid van dit bedrijf te behouden en daarmee voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. In hetgeen [appellant] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het advies gebreken vertoont op grond waarvan het college zich hier niet op heeft mogen baseren. De betogen falen.
5.4. Over het betoog dat de landschappelijke en aardkundige waarden onevenredig worden aangetast oordeelt de Afdeling dat uit de toelichting bij het bestemmingplan volgt dat voor de verschillende gebiedsbestemmingen is aangesloten bij de hoofdzonering uit de provinciale Interimstructuurvisie en de Paraplunota en dat de gebiedswaarden globaal zijn begrensd. Gelet op dit uitgangspunt heeft de raad dit perceel voorzien van de aanduiding "aardkundig waardevol". Dit betekent echter niet dat op het gehele perceel landschappelijke of aardkundige waarden aanwezig zijn. Het college heeft het perceel geïnspecteerd en is tot de conclusie gekomen dat op het gedeelte waar de vormverandering van het bouwblok op ziet geen sprake is van aantasting van het aanwezige bodemprofiel of -reliëf. Dat het college over onvoldoende deskundigheid beschikt om tot deze conclusie te komen heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
5.5. Voor de geurhinder en het woon- en leefklimaat bij de burgerwoning van [appellant] is van belang dat deze woning aan de [locatie 2] op ongeveer 120 meter afstand staat tot de inrichting van [belanghebbende] en dat uit de op 17 mei 2011 verleende milieuvergunning volgt dat ter plaatse, na uitbreiding van deze inrichting als gevolg van de vormverandering, aan de ter plaatse op grond van de gemeentelijke geurverordening voor dit gebied geldende geurnorm van 14,0 odour units per kubieke meter wordt voldaan.
Voor zover is betoogd dat niet aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 3.4, lid 3.4.1, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" is voldaan omdat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden niet zijn bezien, overweegt de Afdeling dat het college in dit kader uitsluitend heeft verwezen naar voormelde milieuvergunning en daaruit afleidt dat er geen strijd is met een voormelde wijzigingsvoorwaarde omdat aan de individuele geurnorm wordt voldaan.
5.6. De Afdeling heeft echter bij uitspraak van 7 oktober 2009, in zaaknr.
200900801/1/R3, overwogen dat indien een voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en bij uitspraak van 6 januari 2010, in zaaknr. <a target="_blank" href="http://200807852/1/R2">200807852/1/R2</a>, is overwogen dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden er evenmin zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Ook indien in een gemeentelijke geurverordening bepaalde geurnormen zijn vastgelegd, moet inzichtelijk zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Nu in de omgeving van het plangebied andere intensieve veehouderijen zijn gevestigd, had de achtergrondbelasting en de cumulatie van stankhinder vanwege alle omliggende veehouderijen dienen te worden betrokken bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant]. Dit klemt te meer, nu dit niet alleen een vereiste is in het kader van een goede ruimtelijke ordening, maar tevens voortvloeit uit de wijzigingsvoorwaarde van artikel 3.4, lid 3.4.1, van voormelde planregels. Het college heeft ter zitting gesteld dat deze beoordeling heeft plaatsgevonden. Deze beoordeling blijkt echter niet uit het besluit noch aan de daaraan ten grondslag gelegde stukken.
5.7. Gelet op het vorenstaande heeft het college de bestreden besluiten wat betreft de gevolgen van het wijzigingsplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant] vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en berusten de bestreden besluiten in zoverre niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Het college dient daartoe met inachtneming van overweging 5.6 inzichtelijk te maken wat de gevolgen van het wijzigingsplan zijn voor het woon- en leefklimaat van [appellant], waarbij de achtergrondbelasting en de gecumuleerde geurbelasting dienen te worden betrokken. Op deze wijze dient het college de bestreden besluiten alsnog toereikend te motiveren, dan wel de besluiten te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
Bij een eventuele wijziging van de besluiten behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
I. met inachtneming van hetgeen in overweging 5.6 is overwogen de besluiten van 3 januari 2012 en 1 mei 2012 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Wijziging bestemmingsplan Buitengebied 2008 ten behoeve van vormverandering van het agrarisch bouwblok gelegen aan de [locatie] te Oeffelt" te herstellen door aan de hand van een onderzoek alsnog toereikend te motiveren dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant] in verband met geur, dan wel de besluiten te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling;
II. de uitkomst daarvan mede te delen aan de Afdeling.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012