ECLI:NL:RVS:2012:BY1030

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201023/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • P.J.A.M. Broekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Bunnik 2011 en beroepen van appellanten

Op 24 oktober 2012 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied Bunnik 2011". Dit bestemmingsplan werd op 24 november 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Bunnik. Diverse appellanten, waaronder [appellant sub 1] tot en met [appellant sub 5], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De appellanten betogen dat het bestemmingsplan hen onterecht in hun bedrijfsvoering belemmert, met name door de toekenning van bestemmingen die niet aansluiten bij hun bestaande activiteiten. De Raad heeft de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat in de planregels een verwijzing naar een niet-bestaande sub g was opgenomen. Dit werd als een gebrek in de zorgvuldigheid van de besluitvorming beschouwd. De Raad heeft bepaald dat deze letter moet worden vervangen door een correcte verwijzing naar sub d. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de raad van de gemeente Bunnik in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bestemmingen zoals vastgesteld in het plan te handhaven, en dat de adviezen van de Agrarische beoordelingscommissie (Abc) niet gebreken vertoonden. De Raad heeft de proceskosten voor de appellanten [appellant sub 4] en [appellant sub 5] toegewezen, maar niet voor de andere appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de noodzaak om bestaande rechten van ondernemers te respecteren, terwijl ook de ruimtelijke ordening in acht moet worden genomen.

Uitspraak

201201023/1/R2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], waarvan de maten zijn [maat 1] en [maat 2], en [maat 2] en [maat 3] (hierna: [appellant sub 1]), gevestigd respectievelijk beiden wonend te Werkhoven, gemeente Bunnik,
2.    [appellant sub 2], wonend te Werkhoven, gemeente Bunnik,
3.    [appellant sub 3], wonend te Bunnik,
4.    [appellant sub 4], wonend te Werkhoven, gemeente Bunnik,
5.    [appellant sub 5], gevestigd te Werkhoven, gemeente Bunnik,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Bunnik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2011, nummer 11-094, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Bunnik 2011" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant sub 5], [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2012, waar [appellant sub 1], in de persoon van [maat 2], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. F.H.L. Vossen, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. ing. T. Steenbeek, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. J.J.W. Scholten, en de raad, vertegenwoordigd door drs. M. Verveer en mr. B.J. Eising, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Het plan
1.    Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Bunnik.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.    [appellant sub 1] richten zich tegen de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - bestaand erf" en "bedrijfswoning uitgesloten" voor het perceel [locatie sub 1] te Werkhoven. [appellant sub 1] betogen dat het plan ter plaatse voorziet in onvoldoende mogelijkheden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en dat ten onrechte geen bedrijfswoning is toegestaan, waardoor de op het perceel gevestigde schapenhouderij in de toekomst niet zal kunnen doorgroeien. Zij voeren aan dat geen sprake is van de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf en dat vanuit landschappelijk oogpunt evenmin aanleiding bestaat om de gewenste bouwmogelijkheden niet op te nemen in het plan. Zij bestrijden voorts de conclusies van de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: de Abc), dat slechts sprake is van een agrarisch deeltijdbedrijf en dat de noodzaak voor een bedrijfswoning derhalve niet bestaat. Volgens [appellant sub 1] worden bij het bepalen van welke bedrijven als reële agrarische bedrijven dienen te worden aangemerkt te strenge criteria gehanteerd.
2.1.    De raad acht de in het plan toegekende maatbestemming passend voor het desbetreffende perceel. Volgens de raad is rekening gehouden met de bestaande rechten van [appellant sub 1]. Een bedrijfswoning acht de raad niet noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering van de op het perceel gevestigde schapenhouderij.
2.2.    Aan het perceel [locatie sub 1] zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" en de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - bestaand erf", "bedrijfswoning uitgesloten" en "bouwvlak" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" aangewezen gronden bestemd voor één bedrijfswoning per agrarisch bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" geen bedrijfswoning is toegestaan.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.3, onder f, mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bestaand erf" de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan de oppervlakte die vergund was op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, met dien verstande dat deze oppervlakte mag worden vergroot met ten hoogste 10%.
2.3.    In het voorgaande bestemmingsplan, "Buitengebied" uit 2009, en het ontwerpplan was het perceel [locatie sub 1] door een aanpijling verbonden met de percelen [locaties sub 1] en vormden deze percelen tezamen één agrarisch bouwperceel.
In de Nota van Zienswijzen die tot het raadsbesluit behoort, staat dat [appellant sub 1] tot augustus 2009 een melkveebedrijf heeft geëxploiteerd op het perceel [locaties sub 1A] en dat de andere percelen ook daartoe behoorden. [appellant sub 1] pachtte de percelen [locaties sub 1] en is eigenaar van het perceel [locatie sub 1]. Voorts is vermeld dat het college van burgemeester en wethouders van Bunnik bij besluit van 8 april 2008 het wijzigingsplan "[locaties sub 1A]" heeft vastgesteld dat op het perceel [locatie sub 1] voorzag in een aangepijld bouwvlak ten behoeve van de bouw van een melkstal en een loods voor het melkveebedrijf. In 2010 is een bouwvergunning verleend voor het vergroten van deze loods, welke reeds door [appellant sub 1] werd gebruikt voor het houden van schapen. In het plan is naar aanleiding van een verzoek van de eigenaar van de percelen [locaties sub 1] met toepassing van het functieveranderingsbeleid de bestemming van die percelen veranderd naar "Wonen". Hoewel in verband hiermee ook de agrarische bebouwing op het perceel [locatie sub 1] zou moeten worden gesloopt, heeft de raad met de opgenomen maatbestemming beoogd de bestaande rechten van [appellant sub 1] te respecteren. Tot slot is in de Nota van Zienswijzen vermeld dat over de vraag of op het perceel een bedrijfswoning zou moeten worden toegestaan twee keer advies is gevraagd aan de Abc.
In haar advies van 1 april 2011 heeft de Abc vermeld dat zij een bedrijfswoning niet noodzakelijk acht voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering van de schapenhouderij. In het nader advies van de Abc van 4 augustus 2011 is voorts vermeld dat de schapenhouderij dient te worden aangemerkt als een agrarisch deeltijdbedrijf en niet als een reëel agrarisch bedrijf. De Abc heeft hierbij van belang geacht dat [appellant sub 1] slechts 147 schapen houdt, terwijl om te kunnen spreken van een reëel agrarisch bedrijf ongeveer 600 schapen moeten worden gehouden. In het advies is verder vermeld dat de schapenhouderij in de toekomst evenmin zal kunnen uitgroeien tot een reëel agrarisch bedrijf. Geconcludeerd wordt dat een bedrijfswoning in dit geval niet noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
2.4.    Niet in geschil is dat [appellant sub 1] in het verleden een agrarisch bedrijf - een melkveebedrijf - heeft opgestart op het perceel [locaties sub 1A] en dat een dergelijk bedrijf was toegestaan op dit perceel omdat daarop een agrarisch bouwperceel aanwezig was. Ten behoeve van dit melkveebedrijf is in het wijzigingsplan "[locaties sub 1A]" tevens op het perceel [locatie sub 1] voorzien in een bouwvlak, dat door middel van een aanpijling was verbonden met het bouwvlak op het perceel [locaties sub 1A]. Gebleken is dat voorts een bouwvergunning is verleend voor het vergroten van een loods op het perceel [locatie sub 1] en dat [appellant sub 1], na beëindiging van het melkveebedrijf, een doorstart willen maken met de schapenhouderij die zij al enige tijd op dit perceel exploiteren en daarvoor bepaalde bouwmogelijkheden wensen.
In hetgeen [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bestaand erf" heeft kunnen toekennen aan het perceel [locatie sub 1]. Het standpunt van de raad dat ten gevolge van het toekennen van een woonbestemming aan de percelen [locaties sub 1] het op deze en het perceel [locatie sub 1] aanwezige agrarisch bouwperceel is komen te vervallen, acht de Afdeling niet onjuist. Het besluit van de raad om voorts, vanwege de bestaande rechten van [appellant sub 1], een maatbestemming toe te kennen aan het desbetreffende perceel, waarbij ervoor is gekozen de bestaande bedrijfsbebouwing als zodanig te bestemmen en voorts te voorzien in een uitbreidingsruimte van 10%, acht de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan voorziet in onvoldoende mogelijkheden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie sub 1].
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de adviezen van de Abc gebreken dan wel leemten in kennis vertonen en dat de raad zich derhalve niet in redelijkheid daarop heeft mogen baseren. Nu in deze adviezen wordt geconcludeerd dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor doelmatige agrarische bedrijfsvoering van de schapenhouderij van [appellant sub 1], daar dit een agrarisch deeltijdbedrijf en geen reëel agrarisch bedrijf is, en niet daartoe kan uitgroeien, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten om in het plan geen bedrijfswoning toe te staan. Het betoog faalt.
2.5.    In hetgeen [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
3.    [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de bestemming die in het plan is toegekend aan het achterste deel van zijn perceel [locatie sub 2] te Odijk. Hij betoogt dat het niet voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van de ter plaatse aanwezige bebouwing - een loods - niet in de rede ligt, omdat deze als zodanig wordt gebruikt en dit gebruik niet zal worden beëindigd binnen de planperiode. [appellant sub 2] voert aan dat de in het plan toegekende bestemming onvoldoende zekerheid biedt dat hij het bestaande gebruik van de loods zal kunnen voortzetten en dat het plan anders tot ernstige schade zal leiden. Hij betoogt voorts dat het plan rechtsonzeker is, omdat onduidelijk is of de raad met de vaststelling van het plan eveneens heeft beoogd in te stemmen met de verlening van een omgevingsvergunning of de vaststelling van een wijzigingsplan voor het op deze wijze toestaan van het gebruik van de bebouwing voor bedrijfsdoeleinden.
3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het niet in de rede lag om aan de voormalige agrarische bebouwing op het achterste deel van het perceel in het plan een bedrijfsbestemming toe te kennen. De raad acht in dit verband van belang dat zijn beleid erop is gericht om de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan. Voorts heeft de raad met de in het plan opgenomen maatbestemming beoogd gevolg te geven aan de recente uitspraak van de Afdeling over dit perceel.
3.2.    Aan het achterste deel van het perceel [locatie sub 2] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. Aan die gronden waarop de loods staat is voorts eveneens de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - vrijstaande schuur of stal" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijvigheid in een reëel agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder b.1, voor zover hier van belang, zijn gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan, met dien verstande dat buiten het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - vrijstaande schuur of stal", bestaande schuren, loodsen en stallen en daarbij behorende verhardingen zijn toegestaan, en deze met maximaal 10% van de bestaande oppervlakte mogen worden uitgebreid.
3.3.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 maart 2011 in zaak nr.
200902203/1/R2het besluit van de raad van 29 januari 2009, nummer 09-008a, onder meer vernietigd voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" voor zover die zien op de loods op het perceel aan de [locatie sub 2] te Werkhoven. De Afdeling heeft in deze uitspraak, voor zover thans van belang, ten overvloede geoordeeld dat:
"2.15.6. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied" waren de gronden van [appellant sub 2] bestemd voor "Agrarisch gebied II" en "Agrarisch bouwperceel 2". Het gebruik van de gronden voor bedrijfsdoeleinden was op grond van dit bestemmingsplan niet toegestaan. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] hier meermalen op is gewezen. Gelet op artikel 5, eerste lid, van de planregels is het gebruik van de loods voor bedrijfsdoeleinden in dit plan wederom niet toegestaan. Gelet op artikel 30, zevende lid, in samenhang bezien met het vierde lid, van de planregels is dit gebruik evenmin toegestaan op grond van het overgangsrecht.
Gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders voornemens is handhavend op te treden tegen het gebruik van de loods voor bedrijfsdoeleinden. Het is dan ook aannemelijk dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Aan de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders al sinds 2002 op de hoogte is van het strijdige gebruik en hiertegen desondanks nog niet handhavend heeft opgetreden, heeft [appellant sub 2] niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat het gebruik voor bedrijfsdoeleinden als zodanig zou worden bestemd. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het gebruik is gelegaliseerd sinds de verlening van de bouwvergunning voor verbouwing van de loods in 2004, overweegt de Afdeling dat in de bijlage bij de op 22 juni 2004 verleende bouwvergunning expliciet staat dat het gebruik van de kantoor- en verblijfsruimte dienstbaar moet zijn aan de ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied" toegestane agrarische bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om een agrarische bestemming toe te kennen aan de gronden waarop de loods staat. Daarbij heeft de raad het beleid dat erop is gericht de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan in aanmerking kunnen nemen."
3.4.    Uit de hierboven vermelde uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2011 en de daaraan ten grondslag liggende stukken volgt dat de strekking van het beroep van [appellant sub 2] en de thans door hem aangevoerde beroepsgronden grotendeels overeenkomen met de toentertijd aangevoerde beroepsgronden. Deze beroepsgronden zijn beoordeeld en ten aanzien van de door [appellant sub 2] gewenste bedrijfsbestemming is overwogen dat de raad er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om een agrarische bestemming toe te kennen aan de gronden waarop de loods staat. Niet is gebleken dat de feiten en omstandigheden ten tijde van het thans bestreden besluit in relevante mate zijn gewijzigd. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat onduidelijk is of de raad met de vaststelling van het plan eveneens heeft beoogd in te stemmen met de verlening van een omgevingsvergunning of de vaststelling van een wijzigingsplan, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] ten tijde van het thans bestreden besluit een aanvraag had ingediend om toepassing te geven aan de afwijkings- dan wel de wijzigingsregels van het plan, nog daargelaten de vraag of deze regels hem soelaas bieden voor de beoogde bedrijfsbestemming. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding thans anders te oordelen over de door [appellant sub 2] gewenste bedrijfsbestemming voor de loods achter op zijn perceel. Het betoog faalt.
3.5.    Voor het overige heeft [appellant sub 2] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
3.6.    In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
4.    Het beroep van [appellant sub 3] heeft betrekking op het plan voor zover het betreft zijn perceel [locatie sub 3] te Bunnik. [appellant sub 3] betoogt dat de activiteiten die hij op dit perceel als nevenactiviteiten verricht naast zijn fruitteeltbedrijf - hoofdzakelijk het verwerken van hout tot haardhout en het opslaan en verkopen daarvan - ten onrechte niet zijn toegestaan in het plan. Dit is volgens hem in strijd met het provinciale ruimtelijke beleid zoals neergelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (hierna: de PRS), dat het opwekken van duurzame energie als nevenactiviteit juist stimuleert. Voorts acht [appellant sub 3] deze activiteiten passend als nevenactiviteit bij zijn fruitteeltbedrijf en stelt hij dat deze vanuit financieel oogpunt noodzakelijk zijn. In dit verband wijst hij op het rapport "Bedrijfsadvies Fruitteeltbedrijf Lekker Fruit B.V." van WTE Fruitadvies van 8 augustus 2012 (hierna: het bedrijfsadvies). [appellant sub 3] voert ook aan dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu in gesprekken van gemeentewege de verwachting is gewekt dat de activiteiten in het plan zouden worden toegestaan en hiertegen niet is opgetreden. Tot slot betoogt [appellant sub 3] dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld, omdat andere niet-agrarische activiteiten wel als zodanig zijn bestemd.
4.1.    Volgens de raad bestaat er geen aanleiding om de bestemming voor het perceel [locatie sub 3] te verruimen en de houtverwerkingsactiviteiten als nevenactiviteit toe te staan. De raad acht deze activiteiten niet wenselijk op de desbetreffende locatie vanwege de niet-agrarische aard, de omvang en de verkeersaantrekkende werking daarvan. Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat andere nevenactiviteiten passender zijn bij een grondgebonden agrarisch bedrijf en dat het plan in dit verband voldoende mogelijkheden voor agrarische bedrijven biedt.
4.2.    Aan het perceel [locatie sub 3] is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.49, van de planregels, wordt in deze regels onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijvigheid in een reëel agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid 3.5.2, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor het gebruiken en verbouwen van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen binnen een bouwvlak bij een agrarisch bedrijf voor de volgende ondergeschikte nevenactiviteiten, tot ten hoogste de daarbij aangegeven vloeroppervlakte:
a. veehandelsbedrijf, agrarisch loonwerkbedrijf, bewerking en verwerking van agrarische producten, die op het eigen bedrijf of in de directe omgeving daarvan gelegen agrarische bedrijven zijn geproduceerd, tot 500 m²;
b. paardenpension, tot 500 m²;
c. natuurvoorlichting en -educatie, kinderboerderij, tot 700 m²;
d. atelier, tentoonstellingsruimte, tot 300 m²;
e. "bed and breakfast"-appartementen, per agrarisch bedrijf ten hoogste 5 van maximaal 200 m² per appartement, in de bedrijfswoning of in daaraan aangebouwde bedrijfsgebouwen, dan wel in bestaande vrijstaande bedrijfsgebouwen;
f. kampeerboerderij, tot 700 m²;
g. zorgboerderij, met overnachtingsmogelijkheden voor ten hoogste 5 personen, tot 700 m²;
h. horeca ten dienste van extensieve recreatie, zoals een theehuis of een terras, tot 70 m²;
i. opslag van caravans, campers, boten en daarmee vergelijkbare objecten, tot 1000 m².
4.3.    In het in opdracht van [appellant sub 3] opgestelde bedrijfsadvies staat dat een analyse van de fruitteeltsector en het specifieke bedrijf leert dat het onmogelijk is om in de huidige fruitteeltsituatie een positief bedrijfsresultaat te realiseren als telen, bewaren en verkopen van appels en peren de enige bedrijfsactiviteit is. Mogelijke alternatieven als meer peren telen, clubrassen en schaalvergroting bieden te weinig verbeteringsperspectief. Wanneer bestemmingsplannen het continueren van nevenactiviteiten sterk belemmeren, komt het voortbestaan van het bedrijf in gevaar.
4.4.    Op grond van het voorgaande bestemmingsplan, "Buitengebied" uit 2009, was op het perceel [locatie sub 3] een grondgebonden agrarisch bedrijf toegelaten. Uit de planregels van het thans voorliggende plan volgt dat het gebruik van het desbetreffende perceel voor de door [appellant sub 3] gewenste activiteiten niet is toegestaan in dit plan. Ook zijn deze niet opgenomen in artikel 3, lid 3.5.2., van de planregels als ondergeschikte nevenactiviteiten welke, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan, in afwijking van het plan bij omgevingsvergunning kunnen worden toegestaan.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat dit in strijd is met de PRS overweegt de Afdeling dat, wat daarvan ook zij, de PRS ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden en dit betoog reeds hierom niet kan slagen. Voorts is gebleken dat [appellant sub 3] is begonnen met het verwerken van hout afkomstig van fruitbomen die op zijn eigen gronden stonden, maar nu ook hout van elders opkoopt en verwerkt. Ter zitting is door [appellant sub 3] toegelicht dat ongeveer 1.400 kubieke meter haardhout opgeslagen ligt op zijn perceel, dat hij ongeveer 700 kubieke meter haardhout per jaar verkoopt en dat zowel bedrijven als particulieren dit bij hem komen ophalen. Het standpunt van de raad, dat deze activiteiten op de desbetreffende locatie niet wenselijk zijn vanwege de aard en omvang daarvan en de verkeersbewegingen die deze genereren, acht de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het toestaan van de door [appellant sub 3] verrichte activiteiten en het opnemen van een bestemming als door hem gewenst. Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit het bedrijfsadvies slechts volgt dat het vanuit financieel oogpunt belangrijk is voor het bedrijf van [appellant sub 3] dat het plan voorziet in mogelijkheden voor het uitoefen van nevenactiviteiten en dat het plan hiertoe, hoewel dit niet de door [appellant sub 3] gewenste nevenactiviteit betreft, de mogelijkheid biedt op grond van artikel 3, lid 3.5.2., van de planregels.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat de door hem gewenste activiteiten zouden worden toegestaan in het plan. Aan de enkele omstandigheid dat de raad op de hoogte is van het strijdige gebruik, heeft hij evenmin de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat dit gebruik als zodanig zou worden bestemd. Wat betreft de gemaakte vergelijking met enkele andere niet-agrarische activiteiten in de omgeving die als zodanig zijn bestemd overweegt de Afdeling dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat die activiteiten geen activiteiten bij een grondgebonden agrarisch bedrijf betreffen. Het betoog faalt.
4.5.    In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
Sloopregeling
5.    [appellant sub 4] richt zich tegen de in sub d en e van artikel 6, lid 6.5, van de planregels, opgenomen sloopregeling. Hij wijst er in de eerste plaats op dat in sub e van dit artikel wordt verwezen naar sub g, dat niet bestaat. [appellant sub 4] betoogt voorts dat de sloopregeling onevenredig bezwarend is voor hem, nu hij bij toepassing daarvan een recent gebouwde bedrijfsloods zou moeten slopen. [appellant sub 4] betoogt verder dat het plan financieel niet uitvoerbaar is, nu de sloopregeling zal leiden tot planschadeclaims.
5.1.    Aan het perceel [locatie sub 4] is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 6" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 6" bestemd voor een hoveniersbedrijf.
Ingevolge artikel 6, lid 6.5, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.1 onder a voor het toestaan van een ander soort bedrijf, mits:
b. de gezamenlijke oppervlakte, goothoogte en bouwhoogte van gebouwen ten opzichte van de ten tijde van de afwijking bestaande situatie niet worden vergroot;
d. het een bedrijfslocatie betreft waar in het verleden bij de wijziging van de oorspronkelijke niet-bedrijfsbestemming naar de bestemming "Bedrijf" van de op dat tijdstip aanwezige gezamenlijke oppervlakte aan bedrijfsgebouwen ten minste 50% is gesloopt, met dien verstande dat dit niet van toepassing is op bedrijfsgebouwen met aangetoonde cultuurhistorische waarden;
e. indien niet voldaan wordt aan de voorwaarde onder g, alsnog tenminste 50% van de gezamenlijke oppervlakte van de ten tijde van het afwijkingsbesluit aanwezige bedrijfsgebouwen wordt gesloopt, met dien verstande dat dit niet van toepassing is op bedrijfsgebouwen met aangetoonde cultuurhistorische waarden.
5.2.    In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat in artikel 6, lid 6.5, sub e, van de planregels, ten onrechte de letter "g" is opgenomen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit de letter "d" dient te zijn, omdat in sub e is beoogd terug te verwijzen naar sub d. Nu in artikel 6, lid 6.5, sub e, van de planregels, een andere letter is opgenomen dan de raad heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit betoog slaagt.
5.3.    De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de sloopregeling niet onevenredig bezwarend is voor [appellant sub 4], noch tot planschadeclaims zal leiden. Volgens de raad is met deze regeling alleen beoogd een reductie van de aanwezige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te verzekeren, indien dit in het verleden nog niet heeft plaatsgevonden.
5.4.    Ingevolge artikel 6, lid 6.5, van de planregels, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning een ander soort bedrijf toestaan op een perceel waaraan in het plan een bedrijfsbestemming is toegekend, mits aan de in dat artikel opgenomen voorwaarden is voldaan. Op grond van sub d, gelezen in samenhang met sub e, van dit artikel, dient het een bedrijfslocatie te betreffen waar in het verleden bij de wijziging van de oorspronkelijke niet-bedrijfsbestemming naar de bestemming "Bedrijf" van de op dat tijdstip aanwezige gezamenlijke oppervlakte aan bedrijfsbebouwing ten minste 50% is gesloopt, en dient, indien hieraan niet is voldaan, alsnog tenminste 50% daarvan te worden gesloopt.
Niet in geschil is dat de bedrijfsloods waarop [appellant sub 4] doelt geen deel uitmaakt van de voormalige bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie sub 4]. Ter zitting is door hem toegelicht dat voor de nieuwbouw van de desbetreffende loods een bouwvergunning is verleend bij de wijziging van de oorspronkelijke niet-bedrijfsbestemming naar de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie sub 4]. De bedrijfsloods behoort dan ook niet tot de 50% van de aanwezige gezamenlijke oppervlakte aan voormalige bedrijfsbebouwing die bij een eventuele wijziging van het soort bedrijf alsnog zou moeten worden gesloopt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden sloopregeling onevenredig bezwarend zou zijn voor [appellant sub 4].
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat het plan financieel niet uitvoerbaar zal zijn, omdat de sloopregeling volgens hem zal leiden tot planschadeclaims, overweegt de Afdeling dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. Voorts acht de Afdeling het niet aannemelijk dat onvoldoende middelen beschikbaar zullen zijn indien zich planschadeclaims zouden voordoen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan niet financieel uitvoerbaar is. Dit betoog faalt.
Bouw- en montageservicebedrijf
6.    [appellant sub 4] kan zich er voorts niet mee verenigen dat het plan op zijn perceel [locatie sub 4] een hoveniersbedrijf toestaat en niet een bouw- en montageservicebedrijf. Hij voert aan dat de raad ervan op de hoogte was dat het perceel als zodanig wordt gebruikt. Voorts betoogt [appellant sub 4] dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, naar aanleiding van het door [appellant sub 4] in de zienswijze gedane voorstel, het bouw- en montageservicebedrijf niet als zodanig is bestemd. Hij voert aan dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de raad wel gevolg heeft gegeven aan een ander verzoek tot aanpassing van het ontwerpplan en het plan voor zijn bedrijf niet in een uitbreidingsruimte van tien procent voorziet.
6.1.    De raad stelt zich, onder verwijzing naar het gemeentelijk beleid, op het standpunt dat de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf zoals een bouw- en montageservicebedrijf in het buitengebied niet wenselijk is. De bedrijfssituatie op het desbetreffende perceel en dit beleid zijn volgens de raad niet gewijzigd nadat het bestemmingsplan "Buitengebied" in 2009 is vastgesteld. Wijziging van de toegestane bedrijfssituatie zou volgens de raad wellicht mogelijk zijn, mits een aanvraag daartoe wordt ingediend en is voldaan aan de voorwaarden van de in artikel 6, lid 6.5, van de planregels opgenomen afwijkingsbepaling. De raad stelt het in de zienswijze gedane voorstel als zodanig te hebben opgevat. Omdat het voorstel een verhoging van de toegestane goot- en bouwhoogten inhoudt, moet het voorstel worden afgewezen, en heeft de raad ervoor gekozen het bouw- en montageservicebedrijf niet toe te staan.
6.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 4] beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de raad van 29 januari 2009, nummer 09-008a, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" en dat zijn beroep toentertijd eveneens betrekking had op het soort bedrijf dat is toegestaan op het perceel [locatie sub 4]. Over het beroep van Hoogendoorn heeft de Afdeling in haar uitspraak van 23 maart 2011 in zaak nr.
200902203/1/R2, het volgende overwogen:
"2.17.3. Het plan voorziet met betrekking tot het perceel van [appellant sub 4] in een plandeel met de bestemming "Bedrijven (B)" en de nadere bestemming "Hoveniersbedrijf (17)". Gelet op artikel 12, eerste lid, van de planregels is ter plaatse een hoveniersbedrijf toegelaten. Een aannemersbedrijf, zoals hoofdzakelijk op dit perceel wordt uitgeoefend, is niet toegestaan.
2.17.4. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied" was op het perceel van [appellant sub 4] slechts een hoveniersbedrijf toegelaten en geen bouw- en servicemontagebedrijf. [appellant sub 4] was hier ten tijde van de aankoop van zijn perceel van op de hoogte dan wel had hiervan op de hoogte kunnen zijn. Het planologisch mogelijk maken van een bouw- en servicemontagebedrijf is voorts niet in overeenstemming met het beleid van de raad dat erop is gericht de nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan. Wat betreft de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met het aannemersbedrijf aan de Werkhovenseweg 26 overweegt de Afdeling dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat dit bedrijf in het bestemmingsplan "Landelijk gebied" reeds als zodanig was bestemd. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om in dit plan slechts een hoveniersbedrijf toe te staan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond."
6.3.    Uit de hierboven vermelde uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2011 en de daaraan ten grondslag liggende stukken volgt dat de thans door [appellant sub 4] aangevoerde beroepsgronden over het soort bedrijf dat is toegestaan op het perceel [locatie sub 4] grotendeels overeenkomen met de toentertijd aangevoerde beroepsgronden. Deze beroepsgronden zijn door de Afdeling beoordeeld en hebben niet geleid tot het slagen van het beroep van [appellant sub 4] tegen het bestemmingsplan. Niet is gebleken dat de feiten en omstandigheden ten tijde van het thans bestreden besluit in relevante mate zijn gewijzigd. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding thans anders te oordelen over hetgeen [appellant sub 4] op dit punt in zijn beroep heeft aangevoerd. Ten aanzien van het betoog ter zitting van [appellant sub 4] dat de sloopregeling aan het plan is toegevoegd, overweegt de Afdeling dat de inhoudelijke bezwaren van [appellant sub 4] daartegen zoals in 5.4 is overwogen niet slagen.
Voorts is gebleken dat de raad het door [appellant sub 4] in zijn zienswijze gedane voorstel heeft aangemerkt als een aanvraag om het bouw- en montageservicebedrijf als zodanig te bestemmen, maar dat de raad deze aanvraag heeft afgewezen, omdat niet bleek te zijn voldaan aan de voorwaarden van de in artikel 6, lid 6.5, van de planregels opgenomen afwijkingsbepaling. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij, naar aanleiding van het genoemde voorstel, het bedrijf niet heeft toegestaan in het plan. Wat betreft de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met een andere aanvraag waaraan de raad wel gevolg heeft gegeven overweegt de Afdeling dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, nu deze aanvraag betrekking had op de vormwijziging van een agrarisch bouwperceel. Wat betreft de gemaakte vergelijking met de uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt voor andere bedrijven is de Afdeling gebleken dat de situatie bij deze bedrijven verschilt van de situatie bij het bedrijf van [appellant sub 4]. Dit betoog faalt eveneens.
Verwijzing zienswijze
7.    Verder heeft [appellant sub 4] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 4] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
8.    In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, voor zover het betreft de letter "g" in artikel 6, lid 6.5, sub e, van de planregels. Het beroep is in zoverre gegrond. Voormelde letter dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling bepaalt daartoe dat aan artikel 6, lid 6.5, sub e, van de planregels, na het woord "onder" de letter "d" wordt toegevoegd en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd.
Hierbij betrekt de Afdeling dat uit de onderlinge samenhang tussen sub d en e van artikel 6, lid 6.5, van de planregels, volgt dat is beoogd in sub e te verwijzen naar sub d. De Afdeling acht het voorts uitgesloten dat de belangen van derden hierdoor worden geschaad.
8.1.    In hetgeen [appellant sub 4] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
Sloopregeling
9.    Ook [appellant sub 5] richt zich tegen de in sub d en e van artikel 6, lid 6.5, van de planregels, opgenomen sloopregeling. Zij wijst er in de eerste plaats op dat in sub e van dit artikel wordt verwezen naar het niet bestaande sub g. [appellant sub 5] voert voorts aan dat het plan financieel niet uitvoerbaar is, omdat de sloopregeling zal leiden tot planschadeclaims. Zij betoogt dat de sloopregeling onevenredig bezwarend is voor haar, nu bij toepassing daarvan bedrijfsbebouwing zal moeten worden gesloopt die na de bestemmingswijziging van haar perceel is gebouwd. Tot slot voert zij aan dat de sloopregeling ten onrechte geen grondslag vindt in de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Utrecht (hierna: de PRV).
9.1.    Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 5] dat in artikel 6, lid 6.5, sub e, van de planregels, wordt verwezen naar sub g en haar bezwaar dat het plan financieel niet uitvoerbaar is ten gevolge van de sloopregeling, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hieromtrent in 5.2 respectievelijk 5.4 heeft overwogen.
Voorts overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat [appellant sub 5] vreest dat zij bij toepassing van de in 5.1 weergegeven sloopregeling bepaalde relatief recent en bij het tuincentrum behorende bebouwing - in het bijzonder een plantenkas van 1245 m² - dient te slopen. Niet in geschil is dat deze plantenkas geen deel uitmaakt van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op het perceel waar [appellant sub 5] is gevestigd. Deze behoort dan ook niet tot de 50% van de aanwezige gezamenlijke oppervlakte aan voormalige bedrijfsbebouwing die bij een eventuele wijziging van het soort bedrijf op het perceel alsnog zou moeten worden gesloopt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden sloopregeling onevenredig bezwarend zou zijn voor het bedrijf.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 5] dat de sloopregeling geen grondslag vindt in de PRV, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, de verplichting hiertoe niet bestaat op grond van de PRV of enige andere wettelijke bepaling.
Bestemming [appellant sub 5]
10.    [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een uitbreidingsruimte van 10% ter plaatse van haar perceel [locatie sub 5] te Werkhoven. Daartoe voert zij aan dat uitbreiding nodig is voor een doelmatige voortzetting van de bedrijfsactiviteiten op dit perceel. In dit verband wijst [appellant sub 5] erop dat materialen en machines, van het hoveniersbedrijf dat zij tevens op dit perceel exploiteert, nu in de buitenlucht moeten worden gestald. Voorts voert [appellant sub 5] aan dat het nog niet vergund zijn van een deel van de bebouwing op het perceel te wijten is aan de gemeente Bunnik en dat het voorgaande planologische regime onvoldoende mogelijkheden bood. Zij stelt dat de raad in ieder geval in het plan in een uitbreidingsruimte van 10% van de wel vergunde bebouwing had moeten voorzien.
[appellant sub 5] betoogt voorts dat het tuincentrum ten onrechte niet in de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten is opgenomen. Dit is volgens haar in strijd met de rechtszekerheid, nu hierdoor bij en ten tijde van een eventuele toepassing van artikel 31, onder b, van de planregels, dient te worden bepaald tot welke categorie van bedrijven het tuincentrum behoort.
10.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in verband met de ontstaansgeschiedenis van het tuincentrum geen aanleiding bestaat om in een uitbreidingsruimte van 10% te voorzien.
10.2.    Aan het perceel [locatie sub 5] zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3" bestemd voor een tuincentrum met een bestaande en maximale oppervlakte aan gebouwen van 3800 m².
Ingevolge artikel 31, aanhef en onder b, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in deze regels of de aanwijzingen op de verbeelding voor het toestaan van een bedrijf dat niet is genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, of daarin is genoemd in een hogere categorie, maar dat naar zijn aard en invloed op de omgeving kan worden geacht te behoren tot een groep van rechtstreeks toegelaten gelijkwaardige bedrijven.
10.3.    In de plantoelichting is vermeld dat het beleid van de raad erop is gericht om bestaande bedrijven in beginsel een uitbreidingsmogelijkheid van 10% ten opzichte van de huidige situatie te geven. Bij het voorzien in uitbreidingsmogelijkheden wordt rekening gehouden met de ontsluiting en de ontstaansgeschiedenis van bedrijven. In de zienswijzennota staat voorts dat uitsluitend is voorzien in uitbreidingsmogelijkheid voor bedrijven die hun bedrijfsbebouwing met een vergunning hebben opgericht.
10.4.    Niet in geschil is dat een deel van de bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie sub 5], een plantenkas van 1245 m², in het verleden zonder bouwvergunning is opgericht. Gebleken is dat de raad het tuincentrum in zijn bestaande omvang als zodanig heeft bestemd in het plan, teneinde alsnog voor deze bedrijfsbebouwing een omgevingsvergunning te kunnen verlenen.
In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het thans nog niet vergund zijn van de bedrijfsbebouwing te wijten is aan het handelen van gemeentewege. Voorts volgt uit de plantoelichting en de zienswijzennota dat het beleid erop is gericht om aan bedrijven een uitbreidingsruimte van 10% toe te kennen, mits de bebouwing van deze bedrijven met een omgevingsvergunning is opgericht. Nu hiervan voor een deel van de bebouwing in het voorliggende geval geen sprake is, heeft de raad in redelijkheid ertoe kunnen besluiten om niet in een uitbreidingsruimte van 10% te voorzien. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat met het plan is beoogd om voor 1245 m² aan bedrijfsbebouwing alsnog een omgevingsvergunning te verlenen. In het betoog van [appellant sub 5] dat de uitbreidingsruimte nodig is voor een doelmatige voortzetting van haar bedrijfsactiviteiten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad om deze reden niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het hoveniersbedrijf waarvoor uitbreiding nodig is volgens [appellant sub 5] niet was toegestaan op het desbetreffende perceel op grond van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2009 en evenmin op grond van het voorliggende plan.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat de enkele omstandigheid dat het tuincentrum niet is opgenomen in de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, waardoor bij en ten tijde van een eventuele toepassing van artikel 31, onder b, van de planregels, dient te worden bepaald tot welke categorie van bedrijven het tuincentrum behoort, niet met zich brengt dat het plan in zoverre in strijd met rechtszekerheid is vastgesteld. Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit problemen kan opleveren waaraan de raad overwegende betekenis had dienen toe te kennen. Het betoog faalt.
Verwijzing zienswijze
11.    Verder heeft [appellant sub 5] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 5] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
12.    In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, voor zover het betreft de letter "g" in artikel 6, lid 6.5, sub e, van de planregels. Het beroep is in zoverre gegrond. Zoals in 8 is overwogen, dient voormelde letter wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd en ziet de Afdeling aanleiding om op dit punt zelf in de zaak te voorzien.
12.1.    In hetgeen [appellant sub 5] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
13.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bunnik van 24 november 2011, nummer 11-094, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Bunnik 2011" voor zover het betreft de letter "g" in artikel 6, lid 6.5, sub e, van de planregels;
III.    bepaalt dat aan artikel 6, lid 6.5, sub e, van de planregels, na het woord "onder" de letter "d" wordt toegevoegd;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] voor het overige ongegrond;
VI.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1], waarvan de maten zijn [maat 1] en [maat 2], en [maat 2] en [maat 3], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geheel ongegrond;
VII.    veroordeelt de raad van de gemeente Bunnik tot vergoeding van de bij [appellant sub 4] en [appellant sub 5] in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten elk tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de raad van de gemeente Bunnik aan de hierna vermelde appellanten  het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
- € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4];
- € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellant sub 5]
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten    w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
12-694.