201201223/1/R4.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellante B] en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zuidhorn,
appellanten,
de raad van de gemeente Zuidhorn,
verweerder.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Kernen Briltil en Zuidhorn" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant C], en de raad, vertegenwoordigd door T.H.N. Borgdorff en R. Bleijenberg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het plan voorziet in een actualisatie van de planologische regeling voor het bestaande dorpsgebied van de kernen Zuidhorn en Briltil en is overwegend conserverend van aard.
Bouwvlak op het perceel aan de [locatie A]
2. [appellant] betoogt dat het bouwvlak op zijn perceel aan de [locatie A] te Zuidhorn (hierna: het perceel) te klein is en onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor de komende decennia.
2.1. De raad stelt dat het bouwvlak om de bestaande bebouwing heen is gelegd en dat niet is gebleken van de noodzaak tot het opnemen van een groter bouwvlak. In dat verband stelt de raad dat [appellant] ten tijde van de vaststelling geen concrete uitbreidingsplannen had. Voorts stelt de raad dat het bouwvlak voldoende bouwmogelijkheden voor toekomstige uitbreidingsplannen biedt.
2.2. Aan het perceel van [appellant] is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch" bestemd voor het uitoefenen van agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.2.1 en 3.2.2, sub a, van de planregels, voor zover van belang, moeten hoofdgebouwen en bijgehorende bouwwerken in een bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.4, van de planregels, mag de bebouwde oppervlakte van het binnen het bouwvlak gelegen gedeelte van een bouwperceel niet meer bedragen dan 50%, tenzij anders op de verbeelding is weergegeven, dan wel ten hoogste het bestaande bebouwingspercentage indien dit meer bedraagt.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder f, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen, waarbij een bouwvlak voor maximaal 80% wordt bebouwd, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid, de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en hierdoor in de omgeving geen verkeersoverlast ontstaat en/of verkeersmaatregelen moeten worden genomen.
2.3. De oppervlakte van het bouwvlak op het perceel bedraagt ongeveer 1760 m² en de oppervlakte van de bestaande bebouwing op het perceel bedraagt ongeveer 580 m². Gelet op voormelde planregels is het mogelijk om de bebouwing op het perceel van [appellant] met 300 m² uit te breiden zonder dat van het plan moet worden afgeweken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daardoor in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Evenmin is gebleken van concrete uitbreidingsplannen van [appellant] ten tijde van de vaststelling van het plan. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was een groter bouwvlak in het plan op te nemen.
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de keuze om de spoorweg aan de noordkant uit te breiden in verband met de aanleg van een nieuwe brug. Volgens hem is het niet logisch om het noordelijke deel van de spoorweg te verruimen, omdat aan de zuidkant reeds voorbereidende werkzaamheden zijn verricht. Volgens [appellant] komt de spoorweg met de verruiming te dicht bij de bestaande bebouwing op het perceel, met als gevolg dat de bestaande bebouwing moet worden afgebroken. Nu de nieuwe spoorbrug hoger is dan de oude brug, wordt de opgang naar de spoorbrug eveneens hoger, waardoor het perceel in een gat komt te liggen. Daarnaast verdwijnt volgens [appellant] de bestaande groenstrook tussen het spoor en zijn perceel. Tevens stelt [appellant] dat de verruiming van de spoorweg tot gevolg heeft dat het perceel 2500 m2 kleiner wordt. Dit leidt tot beperkingen in zijn bedrijfsvoering.
Voorts neemt volgens [appellant] de geluidsoverlast toe, omdat de spoorweg dichter in de buurt van bestaande woningen komt te liggen.
[appellant] verzoekt tot slot om een volledige vergoeding van de door het plan veroorzaakte schade.
3.1. De raad stelt dat in het vorige plan aan de spoorweg de bestemming "Grond, bestemd voor spoorwegdoeleinden" was toegekend. In het voorliggende plan is aan de spoorweg de bestemming "Verkeer-Railverkeer" toegekend. In vergelijking met de bestaande situatie wordt de spoorweg over een lengte van 30 meter met 18 meter verbreed om de spoorweg te laten aansluiten op de in het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" mogelijk gemaakte nieuwe spoorbrug. Het gebied met de bestemming "Verkeer-Railverkeer" is evenwel niet vergroot ten opzichte van de voor de spoorweg bestemde gronden in het vorige plan, aldus de raad. De raad stelt voorts dat de verruiming van de spoorweg aan de noordkant plaatsvindt, omdat ProRail daar meer grond in eigendom heeft en aan die zijde de woningen verder van het spoor zijn verwijderd. De raad stelt dat niet duidelijk is wat [appellant] bedoelt met het betoog dat de bestaande bebouwing moet worden afgebroken, met het betoog dat het perceel in een gat komt te liggen en met de stelling dat het perceel wordt verkleind. Volgens de raad weegt het belang dat is gemoeid met de aansluiting op de nieuwe spoorbrug zwaarder dan het behoud van bomen en beplanting langs de spoorweg.
Voor de vervanging van de spoorbrug is een geluidsonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek omvat zowel de aan te leggen spoorbrug als de nieuwe delen van de spoorweg die op de brug aansluiten. Uit het onderzoek volgt volgens de raad dat voor alle woningen in het onderzoeksgebied, waaronder de woning van [appellant], de geluidsbelasting in de nieuwe situatie minder is dan in de huidige situatie.
Voor zover [appellant] schade lijdt, wijst de raad op de mogelijkheid om een verzoek om tegemoetkoming in planschade in te dienen.
3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt het gebied met de bestemming "Verkeer-Railverkeer" niet uitgebreid ten opzichte van het gebied met de bestemming "Grond, bestemd voor spoorwegdoeleinden" uit het vorige plan. Eveneens staat vast dat het perceel van [appellant] niet wordt verkleind door de verbreding van de spoorweg en dat ingevolge de planverbeelding de in het vorige plan voor de groenstrook bestemde gronden tussen de spoorweg en het perceel van [appellant] ook in het bestreden plan de bestemming "Groen" hebben gekregen. Gelet op het vorenstaande mist het betoog van [appellant] in zoverre feitelijke grondslag.
Wat betreft de stellingen van [appellant] dat het niet logisch is om de uitbreiding van de spoorweg aan de noordkant te laten plaatsvinden, dat het perceel in een gat komt te liggen, dat feitelijke wijzigingen tot gevolg zouden hebben dat de bestaande bebouwing moet worden afgebroken en de beplanting van de groenstrook wordt verwijderd, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren geen betrekking hebben op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze bezwaren dienen derhalve buiten beschouwing te blijven.
3.3. In opdracht van de raad is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het door dGmR opgestelde rapport "Vervanging spoorbrug, Zuidhorn" van 9 februari 2009 (hierna: akoestisch rapport). Uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidsbelasting op de gevel van [appellant] afneemt ten opzichte van de huidige situatie en ten hoogste 48 dB zal bedragen. De geluidsbelasting blijft hiermee onder de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidshinder. De afname van de geluidsbelasting op de gevel wordt volgens het akoestisch rapport veroorzaakt door de geluidsarme spoorbrugconstructie en het in de toekomstige situatie toepassen van betonnen dwarsliggers. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten en resultaten onjuist zijn. Gelet op de resultaten van het akoestisch onderzoek heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidsbelasting op de gevel van [appellant] aanvaardbaar is.
3.4. De Afdeling overweegt dat ingevolge de Wet ruimtelijke ordening een verzoek om tegemoetkoming in planschade kan worden ingediend. Hetgeen [appellant] daarover naar voren heeft gebracht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, omdat daarvoor een andere procedure is aangewezen. Derhalve dient dit bezwaar buiten beschouwing te blijven.
4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012