ECLI:NL:RVS:2012:BY1038

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201809/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake projectbesluit voor de bouw van 32 woningen en appartementen te Malden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 26 januari 2012 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het projectbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Heumen, dat op 26 april 2011 was vastgesteld. Dit projectbesluit betrof de bouw van 32 woningen en appartementen op het perceel Broeksingel te Malden. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de appellant uitsluitend betrekking had op de verleende bouwvergunning en niet op het projectbesluit zelf. De appellant was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in.

Tijdens de zitting op 21 augustus 2012 werd de zaak behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn beroep enkel op de bouwvergunning betrekking had. Hij stelde dat het projectbesluit onderdeel uitmaakte van de bouwvergunning en dat zijn beroepsgronden ook betrekking hadden op het projectbesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit niet had onderkend en dat het hoger beroep gegrond was.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en beoordeelde de beroepsgronden van de appellant tegen het projectbesluit. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot het nemen van het projectbesluit en het verlenen van de bouwvergunning. De belangenafweging die het college had gemaakt, was niet onredelijk en de bezwaren van de appellant tegen de bouwplannen werden verworpen. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bepaalde dat het griffierecht aan hem werd terugbetaald.

Uitspraak

201201809/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Heumen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012 in zaak nr. 11/1697 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, het projectbesluit "Malden, 32 woningen Broeksingel" voor de bouw van 32 woningen en appartementen op het perceel, plaatselijk bekend Broeksingel (ongenummerd) te Malden (hierna: het perceel), vastgesteld.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college, voor zover thans van belang, aan Oosterpoort Projectontwikkeling B.V. bouwvergunning verleend voor de bouw van 32 woningen en appartementen op het perceel.
Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.M.F.F. Verbeet, en het college, vertegenwoordigd door A.C. Kneppers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van 26 appartementen en zes grondgebonden woningen voor starters en senioren.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Malden", rust op het perceel de bestemming "Centrum - uit te werken".
Ingevolge artikel 7.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 7.2.2 mag het bouwen uitsluitend geschieden overeenkomstig een uitwerking zoals vastgesteld door burgemeester en wethouders en goedgekeurd door gedeputeerde staten.
3. Voor het perceel is geen uitwerkingsplan vastgesteld. Nu de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 13 januari 2011 artikel 7.2.3, op grond waarvan het college bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 7.2.2, buiten toepassing heeft gelaten, heeft het college, om voor de uitvoering van het project niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een projectbesluit genomen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep uitsluitend zag op de verleende bouwvergunning, en niet op het projectbesluit. Hij voert hiertoe aan dat het projectbesluit onderdeel uitmaakt van de verleende bouwvergunning, zoals blijkt uit het stempel dat op het projectbesluit is geplaatst. Dat zijn beroep tevens tegen het projectbesluit is gericht, blijkt eveneens uit de pleitnota die zijn gemachtigde ter zitting van de rechtbank heeft voorgedragen. Ook overigens is tijdens die zitting op geen enkele manier gebleken dat het beroep slechts betrekking had op de bouwvergunning, aldus [appellant].
4.1.  Uit het beroepschrift van [appellant] van 3 mei 2011 en het aanvullend beroepschrift van 14 oktober 2011, alsmede uit het beroepschrift van 29 september 2010 en het aanvullend beroepschrift van 1 september 2010 (de Afdeling begrijpt 1 november 2010), waarnaar [appellant] in het beroepschrift van 3 mei 2011 verwijst, kan niet worden afgeleid dat hij uitsluitend beroep beoogde in te stellen tegen het verlenen van de bouwvergunning, en niet mede tegen het projectbesluit dat het verlenen van die vergunning mogelijk maakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de in de beroepschriften opgenomen gronden met name zien op de belangenafweging die het college in het kader van het nemen van het projectbesluit heeft uitgevoerd. De enkele omstandigheid dat in de onderwerpregel van de beroepschriften staat dat deze de bouwvergunning B20100049 betreffen, kan daaraan niet afdoen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden tegen de besluiten van 26 april 2011 waaraan de rechtbank niet is toegekomen, beoordelen.
6. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
7. [appellant] heeft betoogd dat het college van meet af aan ten onrechte heeft geweigerd zijn bouwplan voor het oprichten van twee seniorenwoningen in zijn achtertuin, bij het project waarvoor de bouwvergunning is verleend, te betrekken. In dat verband voert hij aan dat het college ten onrechte heeft geweigerd tegemoet te komen aan zijn eis dat ten behoeve van de bedoelde seniorenwoningen een ontsluiting aan de zijde van de Broeksingel wordt gerealiseerd die tevens kan dienen als ontsluiting voor de zes grondgebonden seniorenwoningen die deel uitmaken van het project. De reden dat het college aan zijn bouwplan zou moeten meewerken, is volgens hem de omstandigheid dat de twee door hem gewenste seniorenwoningen nodig zijn als een buffer tegen de geluidsoverlast en het verlies aan privacy die hij zal ervaren als gevolg van realisering van het project, en van de realisering van de zogeheten brede school, waarvan het bouwplan aanvankelijk één geheel vormde met het onderhavige bouwplan. [appellant] heeft verder betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met het schrappen van een van de grondgebonden woningen van het project het volkshuisvestingsbelang zou worden geschaad. Hij voert daartoe aan dat één woning minder niet relevant is, nu op 400 m van het project een gebied is aangewezen als nieuwbouwlocatie voor ongeveer 475 woningen. Voorts heeft hij betoogd dat het college zich tijdens overleg met hem, bereid heeft getoond om tegen een financiële compensatie door hem, een van de grondgebonden woningen uit het project te schrappen, teneinde de door hem gewenste ontsluiting van zijn perceel via de gronden van het project mogelijk te maken. Tevens heeft hij betoogd dat het college de regel hanteert dat bouwwerken op minimaal   5 m uit de perceelgrens moeten worden gesitueerd, terwijl een van de tot het project behorende grondgebonden woningen op minder dan 5 m afstand van zijn perceelgrens is voorzien. Tot slot heeft hij betoogd dat hem is toegezegd dat in de achtergevel van de grondgebonden woningen geen vensters zouden worden geplaatst.
7.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr.
201008235/1/H1), behoort het al dan niet nemen van een projectbesluit tot de bevoegdheid van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit al dan niet een projectbesluit te nemen.
7.2.  Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het het perceel waar het project is voorzien zo intensief mogelijk wenst te benutten. Het heeft daarbij gewicht mogen toekennen aan de ligging ervan in het centrum en aan het volkshuisvestingsbelang. Voorts heeft het college zich bij de ontwikkeling van het project in redelijkheid niet vooraf willen laten belemmeren in die zin dat daarbij rekening zou moeten worden gehouden met het bouwplan dat [appellant] voor ogen had. Dat het college en [appellant] verscheidene malen overleg hebben gevoerd over de mogelijkheid het door hem gewenste bouwplan met het project te integreren, waarbij een financiële compensatie door [appellant] aan de orde is gekomen, alsmede dat de uitkomsten van dat overleg niet in overeenstemming zijn met [appellants] wensen, maakt niet dat het college geen gebruik kon maken van de hem toekomende bevoegdheid als bedoeld in overweging 7.1. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat mogelijk in de omgeving van het bouwplan op de langere termijn nieuwbouwwoningen worden gerealiseerd.
Verder wordt overwogen dat, hoewel de privacy van [appellant] mogelijk in enige mate wordt aangetast door de realisering van het project, [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verlies aan privacy zodanig is dat het college op grond daarvan had behoren af te zien van het nemen van het projectbesluit en het verlenen van de bouwvergunning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand tussen de zes grondgebonden woningen en de gevel van de woning van [appellant], naar ter zitting is bevestigd, ongeveer 35 m bedraagt en de overige woningen die tot het project behoren, op aanzienlijk grotere afstand van de woning van [appellant] zijn gelegen.
Met betrekking tot de door [appellant] gevreesde geluidsoverlast, wordt overwogen dat de geluidsoverlast die hij ondervindt van de brede school in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Wat de grondgebonden woningen betreft heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij daarvan zoveel geluidhinder zal ondervinden dat het college om die reden van het nemen van het projectbesluit en het verlenen van de bouwvergunning had moeten afzien. Dat het bouwplan voor de brede school in een eerder stadium één geheel vormde met het onderhavige bouwplan, maakt dat niet anders, nu het college diende te beslissen over het project zoals dat was aangevraagd.
Tevens blijkt uit paragraaf 3.2 van de ruimtelijke onderbouwing van 26 april 2011 die ten behoeve van het projectbesluit is opgesteld, dat het college rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden met een lange achtertuin in het gebied dat ten oosten van het plangebied is gelegen, waaronder [appellant], door de zes grondgebonden woningen, die in twee bouwlagen worden uitgevoerd, als overgang te laten fungeren tussen de woningen van de bedoelde omwonenden en de appartementengebouwen, die uit meer dan twee bouwlagen bestaan.
Het college heeft zich met betrekking tot de afstand van de bedoelde grondgebonden woningen tot de perceelgrens van [appellant] op het standpunt gesteld dat de door hem in andere gevallen gehanteerde afstand van 5 m, betrekking heeft op de loodrecht op de achterste perceelgrens gemeten afstand. De grondgebonden woning waar [appellant] op doelt, is niet recht achter zijn perceel voorzien, maar op ongeveer 3,5 m van de hoekpunt van zijn perceel. Ter zitting heeft het college in dit verband toegelicht dat zijgevels vaak tot in de erfgrens mogen worden opgericht. De Afdeling acht het standpunt van het college niet onredelijk.
Voorts is niet gebleken dat aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat in de achtergevel van de grondgebonden woningen geen vensters zouden worden geplaatst. In dit verband wordt tevens overwogen dat het college diende te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend, en dat op de daarbij behorende tekeningen vensters zijn vermeld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het nemen van het projectbesluit.
Het betoog faalt.
8. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, doordat zijn buren aan [locatie] een ontsluiting vanaf hun perceel naar de Broeksingel is aangeboden, terwijl het college hem, bij de beoordeling van zijn aanvraag om bouwvergunning, een dergelijke ontsluiting heeft geweigerd, wordt overwogen dat zijn bouwplan in de onderhavige zaak niet ter beoordeling voorligt en dat deze beroepsgrond om die reden buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het laatste geldt eveneens voor de overige beroepsgronden die betrekking hebben op de weigering van het college medewerking te verlenen aan het bouwplan van [appellant].
9. Het beroep is ongegrond.
10. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012 in zaak nr. 11/1697;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
357-619.