201202869/1/R2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Bronckhorst,
de raad van de gemeente Bronckhorst,
verweerder.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010; [locatie 1] Keijenborg" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Teeuwsen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.H. Knoef-Vruggink en mr. J. Steenhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden].
1. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bouwvlak van het smederijbedrijf aan de [locatie 1] in [plaats] ten behoeve van de oprichting van een nieuwe opslagruimte. Deze opslagruimte bevindt zich thans aan de [locatie 2] te [plaats] en zal na sloop in dezelfde omvang, te weten 630 m², worden teruggebouwd op het bedrijfsperceel aan de [locatie 1].
2. [appellant], wonend aan de [locatie 3] te [plaats], kan zich niet verenigen met het plan. Hij stelt dat in de plantoelichting ten onrechte de indruk wordt gewekt dat het bedrijf op twee verschillende locaties is gevestigd en met het plan wordt samengevoegd tot één locatie. Volgens [appellant] is dit onjuist omdat de gronden op de locatie aan de [locatie 2] een agrarische bestemming hebben, waar het gebruik als opslag voor het smederijbedrijf niet is toegestaan. Volgens [appellant] heeft de raad, gelet op de aan het plan ten grondslag gelegde beleidsnotitie "Functies zoeken plaatsen zoeken functies" van 19 mei 2006 (hierna: de notitie), ten onrechte geen ontheffing van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de Verordening) gevraagd.
[appellant] stelt voorts dat het akoestisch onderzoek ondeugdelijk is. In dat verband stelt hij dat bij de berekeningen ten onrechte is uitgegaan van gegevens uit het akoestisch onderzoek uit 2004. [appellant] vreest voor een toename van geluidsoverlast en trillingen vanwege aan- en afrijdend vrachtverkeer. Volgens hem is in het plan ten onrechte niet voorzien in een specifieke laad- en losplaats.
3. De raad wijst op de Structuurvisie Gelderland 2005 (hierna: de Structuurvisie) waarin staat dat onder voorwaarden medewerking kan worden verleend aan uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Voorts laat de Structuurvisie de ruimte om dit beleid op regionaal niveau uit te werken. In de notitie is dit beleid door de gemeenten in de regio Achterhoek verder uitgewerkt. Het beleid laat ruimte voor maatwerk, mits sprake is van een kwaliteitsverbetering in het buitengebied. Volgens de raad voldoet het plan hieraan. De raad wijst er voorts op dat de provincie Gelderland heeft aangegeven dat geen ontheffing in het kader van de Verordening is vereist.
In het akoestisch onderzoek is rekening gehouden met de huidige bedrijfssituatie en ook met de gewenste nieuwbouwplannen, aldus de raad. Uit het onderzoek volgt voorts dat er geen akoestische belemmeringen zijn om op het voorterrein te laden en te lossen. De raad ziet dan ook geen aanleiding om in het plan te voorzien in een specifieke laad- en losplaats. Ook zijn in het bedrijf geen installaties aanwezig die trilling veroorzaken. Overigens ligt de woning op voldoende afstand om hiervan geen overlast te ondervinden, aldus de raad.
4. Aan het plan is het beleid als verwoord in de notitie ten grondslag gelegd. In de notitie is weergegeven welke doelstellingen met hergebruik van (agrarische) gebouwen worden nagestreefd en welke uitgangspunten daarbij gelden. In paragraaf 1.5 van de notitie staat dat deze (naast functieverandering en hergebruik van (agrarische) gebouwen) tevens ziet op de belangen van de bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied, ook al is daarbij geen sprake van functieverandering. De notitie is derhalve ook van toepassing op uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied, waarbij gebruik kan worden gemaakt van dezelfde getrapte methodiek als bij functieverandering en zodoende de uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden bepaald, aldus de notitie. Deze getrapte methodiek houdt - kort samengevat - in dat het gebiedstype waar het hergebruik plaatsvindt, de aard en omvang van het hergebruik en de daaraan gekoppelde bijdrage in de ruimtelijke kwaliteit (verevening) leidend is voor de vraag welke planologische procedure dient te worden gevolgd. Naarmate hergebruik of functieverandering een grotere omvang heeft of minder in overeenstemming is met het van toepassing zijnde gebiedstype, zal een zwaardere planologische procedure moeten worden doorlopen, zo staat in de notitie.
In hoofdstuk 5 van de notitie is apart aandacht besteed aan de uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. In paragraaf 5.4 van dit hoofdstuk is aangegeven welke uitbreidingsmogelijkheden aan deze bedrijven per planperiode worden toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat ingeval de gewenste uitbreiding de in paragraaf 5.4 genoemde uitbreidingsmogelijkheden overschrijdt, hieraan slechts medewerking kan worden verleend indien een nieuw bestemmingsplan wordt opgesteld en een ontheffing van de Verordening is verleend.
In de plantoelichting staat dat het smederijbedrijf de maximum omvang heeft bereikt en dat voor de nieuwe uitbreiding een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk is.
4.1. In de reactie op het beroepschrift stelt de raad dat in de notitie mogelijkheden worden geboden om bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied te versterken en dat de doelstelling daarbij is om de kwaliteit in het buitengebied te verbeteren. Een van de uitgangspunten daarbij is volgens de raad dat 50% van het bebouwd oppervlak dient te worden gesloopt. Evenwel biedt de notitie volgens de raad ruimte voor maatwerk en kan het tekort aan te slopen bebouwing worden gecompenseerd door een andere kwaliteitsbijdrage. Deze zogenoemde verevening vindt volgens de raad in dit geval plaats doordat de bedrijfsactiviteiten op het perceel aan de [locatie 2] te [plaats] komen te vervallen, voor welke activiteiten een melding op grond van de Wet milieubeheer is gedaan, de schuur wordt afgebroken en ook het bestemmingsplan ter plaatse van dit perceel zodanig wordt aangepast dat geen agrarische activiteiten meer zijn toegestaan. Het plan is volgens de raad dan ook in overeenstemming met het beleid in de notitie zodat een ontheffing van de Verordening niet is vereist.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Afdeling door de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe deze toepassing van het beleid in de notitie zich verhoudt tot het bepaalde in paragraaf 1.5 en hoofdstuk 5 van de notitie, waar een bijzondere regeling is getroffen voor uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. De raad heeft ter zitting desgevraagd wel erkend dat de voorziene uitbreiding van het smederijbedrijf de in hoofdstuk 5 van de notitie genoemde maximale uitbreidingsmogelijkheden per planperiode overstijgen. Onduidelijk is echter waarom, uitgaande van de omstandigheid dat de in hoofdstuk 5 genoemde uitbreidingsmogelijkheden worden overschreden, de raad niettemin van oordeel is dat geen ontheffing van de Verordening is vereist.
Voor zover de raad van mening zou zijn dat per saldo geen sprake is van uitbreiding van het bedrijf omdat de te slopen omvang van de schuur op het perceel [locatie 2] te [plaats] gelijk is aan de voorziene uitbreiding op het perceel [locatie 1] te [plaats], overweegt de Afdeling dat de gronden op het perceel aan de [locatie 2] te [plaats] een agrarische bestemming hebben. De raad heeft niet weersproken dat het gebruik van de loods als opslag ten behoeve van de smederij in strijd is met deze bestemming. Dat in dit geval slechts sprake is van clustering van bestaande bedrijfsactiviteiten naar één locatie zoals de raad stelt, volgt de Afdeling dan ook niet. Een dergelijke redenering zou er immers toe leiden dat de sloop van illegaal aangevangen gebruik van (bedrijfs)bebouwing in alle gevallen kan worden betrokken bij het bepalen van de omvang van de uitbreidingsmogelijkheden. In aansluiting hierop overweegt de Afdeling dat uit de op ambtelijk niveau gevoerde e-mailwisseling tussen de raad en de provincie weliswaar van de zijde van de provincie is aangegeven dat geen ontheffing van de Verordening is vereist, maar uit deze e-mailwisseling blijkt niet dat de provincie volledig op de hoogte is van de feitelijke en planologische situatie op de desbetreffende percelen.
Voor zover de raad ter zitting heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2011 in zaaknr.
201101216/1/R2, wordt overwogen dat in deze zaak de vraag aan de orde was of op grond van de notitie slechts locatiegebonden verevening mogelijk is. Dit betreft derhalve een andere situatie dan thans aan de orde is. Evenmin heeft de raad aangegeven om welke redenen ten behoeve van het plan zonodig een uitzondering op zijn beleid zou kunnen worden gemaakt. Gezien al het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat gezien het bepaalde in de notitie ten behoeve van het plan geen ontheffing van de Verordening is vereist. Het betoog van [appellant] slaagt.
5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking.
6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte reiskosten te worden veroordeeld. Van overige proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De Afdeling overweegt hiertoe onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009, nr.
200800791/1, dat geen grond bestaat om aan te nemen dat mr. D. Teeuwsen beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Desgevraagd is niet gebleken van aanknopingspunten dat de gemachtigde meer dan incidenteel rechtsbijstand aan derden verleent, zodat niet kan worden aangenomen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van de gemachtigde.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van 26 januari 2012;
III. veroordeelt de raad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,72 (zegge: drieënveertig euro en tweeënzeventig cent );
IV. gelast dat de raad aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012