ECLI:NL:RVS:2012:BY1712

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201041/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • B. Nell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Huisvestingswet en de Regionale Huisvestingsverordening in het kader van kamerverhuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, waarbij hem onder oplegging van een dwangsom is gelast het gebruik van zijn woning voor kamerverhuur te staken. Het college heeft op 1 december 2010 dit besluit genomen, omdat [appellant] geen omzettingsvergunning had aangevraagd, wat in strijd is met de Huisvestingswet en de Regionale Huisvestingsverordening. De rechtbank Utrecht heeft op 15 december 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 september 2012 behandeld. Tijdens deze zitting is [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.P. Mesker, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer. De Afdeling overweegt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat [appellant] in strijd heeft gehandeld met de relevante wetgeving. De Afdeling stelt vast dat er geen concreet zicht op legalisering bestond, aangezien [appellant] geen aanvraag voor een omzettingsvergunning had ingediend.

[Appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen zicht op legalisering was en dat handhavend optreden onevenredig zou zijn. De Afdeling oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de bewijslast voor de verzending van de aanvraag voor de omzettingsvergunning bij [appellant] ligt. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aan handhavend optreden in de weg staan. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201201041/1/A3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ameide, gemeente Zederik,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 december 2011 in zaak nr. 11/1581 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht ten behoeve van kamerverhuur te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.P. Mesker, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 3.1.1 van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening) is hoofdstuk 3 van toepassing op alle woonruimten.
Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder c, is het verboden om zonder vergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1 van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 3.1.3, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de aanvraag van een vergunning worden ingediend bij het college.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, voor zover thans van belang, is het college bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening.
2.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant], nu hij niet over een omzettingsvergunning beschikt, met de verhuur van kamers artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening overtreedt. Volgens het college bestaat geen concreet zicht op legalisering, reeds omdat [appellant] geen aanvraag voor een omzettingsvergunning heeft ingediend. Voorts achtte het college handhaving in dit geval niet zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan zou moeten worden afgezien.
3.    Niet in geschil is dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen de kamergewijze verhuur van de woning. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat hij inmiddels een aanvraag voor een omzettingsvergunning heeft ingediend. Bovendien had hij destijds - onder het oude en voor hem financieel gunstige beleid - ook al een aanvraag ingediend, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is die aanvraag door hem ter verzending per gewone post aangeboden. De rechtbank heeft daarover volgens hem ten onrechte geoordeeld dat, nu hij die aanvraag niet aangetekend heeft verzonden, op hem de bewijslast rust om aan te tonen dat hij die aanvraag destijds heeft gedaan.
4.1.    Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen concreet zicht op legalisering bestond, omdat [appellant] geen aanvraag voor een omzettingsvergunning had ingediend. Daarbij neemt de Afdeling allereerst in aanmerking dat de omstandigheid dat [appellant] na het besluit op bezwaar een aanvraag om een omzettingsvergunning heeft ingediend, buiten beschouwing dient te blijven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 januari 2012 in zaak nr.
201104954/1/H1) is voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht bestaat op legalisering, het moment van het besluit op bezwaar beslissend. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] daartoe heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bewijslast van de verzending van de op 1 september 2006 ondertekende aanvraag voor een omzettingsvergunning in dit geval op [appellant] rust. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden niet aannemelijk gemaakt geacht dat [appellant], naar gesteld, die aanvraag ook daadwerkelijk ter verzending per gewone post heeft aangeboden.
5.    Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen  belangen. Hiertoe voert hij aan dat de overtreding, gelet op de destijds door hem ingediende aanvraag, niet is beoogd. Voorts heeft de rechtbank volgens  [appellant] daarom tevens ten onrechte overwogen dat zijn beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening niet kan slagen.
5.1.    De rechtbank heeft met juistheid geen omstandigheden aanwezig geacht die aan handhavend optreden in de weg staan. Dat [appellant], naar gesteld, de overtreding niet heeft beoogd, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. De Afdeling tekent daarbij nog aan dat, gelet op hetgeen hiervoor onder overweging 4.1. is overwogen, ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] geen aanvraag voor een omzettingsvergunning had ingediend.
Voor zover [appellant] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen, faalt dat betoog reeds omdat toepassing van de hardheidsclausule alleen kan worden beoordeeld bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in artikel 3.1.3 van de Huisvestingsverordening.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg    w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012
597.