201202443/1/A1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 januari 2012 in zaak nr. 11/900 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen.
Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend optreden tegen met het bestemmingsplan strijdige bewoning van het perceel [locatie A] te Kruisland niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door W. Foppen, zijn verschenen.
Voorts zijn daar [persoon A] en [persoon B], in persoon, als partij gehoord.
1. [appellante] exploiteert een intensieve varkenshouderij op het perceel [locatie B]. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij als belanghebbende is aan te merken bij het verzoek om handhavend optreden tegen de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van het perceel [locatie A].
2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
3. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient diegene een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Niet in geschil is dat de woning van [partij] is gelegen aan de ontsluitingsweg van het bedrijf van [appellante]. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 17 februari 2010 (zaak nr.
200902660/1/M2) geoordeeld dat de woning van [partij] op dusdanige afstand van het bedrijf van [appellante] ligt dat het, gelet op de aard en de omvang ervan, aannemelijk is dat daar milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop is niet onaannemelijk dat de aanwezigheid van de woning gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van [appellante]. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het door haar gedane verzoek om handhaving is mitsdien aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de beslissing op die aanvraag als een besluit in de zin van het eerste lid van dat artikel. Het college heeft het door [appellante] gemaakte bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard als niet zijnde gericht tegen een besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. Het vorenstaande laat onverlet dat het hebben van belang niet met zich brengt dat reeds daarom handhavend moet worden opgetreden, nu het college alsnog inhoudelijk op het verzoek van [appellante] dient te beslissen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 januari 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:11, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 januari 2012 in zaak nr. 11/900;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen van 4 januari 2011;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.788,43 (zegge: zeventienhonderdachtentachtig euro en drieënveertig cent), waarvan € 1.748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 776,00 (zegge: zevenhonderdzesenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012