201111981/1/A4.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Buitenpost, gemeente Achtkarspelen,
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen,
verweerder.
Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft het college [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen 14 dagen het asbest op het perceel [locatie] te Buitenpost (hierna: het perceel) te laten verwijderen door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf en een kopie van de resultaten van de eindmeting aan de gemeente te zenden. Daarbij heeft het college bepaald dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 18 maart 2011 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.J. Roos, advocaat te Wolvega, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.H. Zuur en F. Kelderhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. De opgelegde last onder bestuursdwang is gebaseerd op overtreding van artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge dit artikellid is het een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.
2. [appellante] betoogt dat artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden. Daartoe stelt zij dat ten tijde van het nemen van het besluit van 27 augustus 2010 niet vaststond dat zich nadelige gevolgen voor het milieu voordeden en dat een risico bestond op verspreiding van asbest. Gelet hierop stelt [appellante] zich op het standpunt dat het college zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om een last onder bestuursdwang op te leggen.
2.1. Aan de oplegging van de last onder bestuursdwang heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens een controlebezoek op 10 augustus 2010 een gemeentelijke toezichthouder heeft geconstateerd dat op het perceel van [appellante] het dak van een schuur, bestaande uit asbesthoudende golfplaten, is ingestort. Het college heeft aan de hand van een meldingsformulier met foto's van de toezichthouder van 10 augustus 2010, aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het instorten van het dak asbestverdachte resten en asbesthoudend puin zich op het perceel hebben verspreid. Het is van algemene bekendheid dat asbest een gevaarlijke stof is en dat de verspreiding van asbestdeeltjes gevaarlijk is voor de volksgezondheid en tevens tot bodemverontreiniging kan leiden. Nu het asbest ten tijde van het nemen van het besluit van 27 augustus 2010 niet van het perceel was verwijderd, heeft het college in dat besluit terecht geoordeeld dat artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer was overtreden. Het college was derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
3. [appellante] betoogt dat het besluit van 27 augustus 2010 niet duidelijk is, omdat het college daarin niet concreet heeft aangeduid en gemotiveerd wat de omvang van de overtreding is en welke werkzaamheden moeten worden verricht om te voorkomen dat bestuursdwang wordt toegepast.
3.1. In het besluit van 27 augustus 2010 wordt, evenals in de vooraanschrijving, beschreven dat als gevolg van het instorten van een asbestdak van een schuur op het perceel zich asbestverdachte resten hebben verspreid en dat door het laten liggen van die asbestresten artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer werd overtreden. Het besluit vermeldt de te nemen herstelmaatregelen, namelijk de verwijdering van asbest door een gecertificeerd bedrijf. Hiermee is voldoende duidelijk dat het gaat om asbest en asbesthoudend materiaal dat is vrijgekomen door het instorten van het dak van een schuur (schuur 1) op het perceel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de omschrijving van de last onder bestuursdwang en de daaraan ten grondslag gelegde overtreding onvoldoende duidelijk is.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellante] betoogt dat het opleggen van de last onder bestuurswang onevenredig is. Zij stelt dat niet is aangetoond dat zich zodanig ernstige milieugevolgen voordoen, dat het opleggen van de last onder bestuursdwang is gerechtvaardigd.
5.1. Dit betoog faalt. Zoals hiervoor is overwogen kon het college op grond van het meldingsformulier van 10 augustus 2010 ervan uitgaan dat zich door de instorting van het dak asbestresten en asbesthoudend materiaal op het perceel hebben verspreid. Gelet op het risico van verspreiding van asbestdeeltjes op en buiten het buiten het perceel, van bodemverontreiniging en van schade aan de volksgezondheid, is het opleggen van de last onder bestuursdwang niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
6. Het betoog van [appellante] dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu het in een vergelijkbaar geval niet handhavend heeft opgetreden, faalt reeds omdat [appellante] niet heeft geconcretiseerd om welk geval het gaat en waarom dat gelijk of ten minste vergelijkbaar is met het onderhavige.
7. [appellante] betoogt dat de termijn van 14 dagen waarbinnen de last moet worden uitgevoerd (hierna: de begunstigingstermijn) te kort is. Zij voert hiertoe aan dat het mede vanwege de vakantieperiode niet mogelijk was om binnen de begunstigingstermijn offertes bij gecertificeerde bedrijven op te vragen en een bedrijf in te schakelen, dat voor verwijdering van alle asbest zou zorgdragen. Bovendien waren er volgens [appellante] geen spoedeisende belangen die een dergelijke korte begunstigingstermijn rechtvaardigden. Zij wijst in dat verband erop dat het college eerst vier weken na afloop van de begunstigingstermijn is overgegaan tot toepassing van de bestuursdwang.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de begunstigingstermijn ruim genoeg is om aan de last te kunnen voldoen. Gelet op het verspreidingsrisico van de vrijgekomen asbestresten bestond er voor het college geen aanleiding om [appellante] een ruimere termijn dan wel verlenging van de termijn te gunnen.
7.2. De Afdeling stelt voorop dat een begunstigingstermijn toereikend moet zijn om de herstelmaatregelen te kunnen uitvoeren. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van opgevraagde offertes, dat het niet mogelijk was binnen de begunstigingstermijn een gecertificeerd bedrijf in te schakelen en de asbest te doen verwijderen. De begunstigingstermijn viel niet samen met de vakantieperiode van de desbetreffende branche nu - ook blijkens de brief van [appellante] van 23 augustus 2010 - desbetreffende bedrijven vanaf die datum weer bereikbaar waren. Verder leidt de omstandigheid dat het college niet onmiddellijk na het verstrijken van de begunstigingstermijn bestuursdwang heeft toegepast niet tot het oordeel dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is.
8. Voor zover [appellante] gronden heeft aangevoerd die zijn gericht tegen de feitelijke uitoefening van de bestuursdwang, namelijk het door het college inschakelen van een gecertificeerd verwijderingsbedrijf om de asbestresten op te ruimen, kunnen die gronden in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure kan immers alleen de rechtmatigheid van het besluit tot het opleggen van de last onder bestuursdwang en het besluit tot afwijzing van het daartegen gerichte bezwaar worden getoetst.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012