201200744/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2011 in zaak nr. 11/2586 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 18 november 2010 heeft de minister een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Bij besluit van 28 juli 2006 heeft de minister een verzoek van [appellant] om naturalisatie afgewezen. Bij besluit van 8 september 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [appellant] voor verlening van het Nederlanderschap voorgedragen.
Aan het besluit van 18 november 2010 heeft de minister ten grondslag gelegd dat geen aanspraak op vergoeding van vertragingsschade bestaat, nu het geschil niet aan een rechter is voorgelegd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat van hem niet kon worden gevergd dat hij tegen het voor hem gunstige besluit van 8 september 2008 beroep zou instellen. Voorts heeft zij miskend dat hij steeds heeft verzocht om vergoeding voor de spanning en frustratie die hij als gevolg van de trage besluitvorming heeft ondervonden.
2.1. De rechtbank heeft, gelet op de bewoordingen ervan, met juistheid geoordeeld dat de minister het verzoek van [appellant] terecht heeft aangemerkt als om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de bezwaarfase. Evenzeer met juistheid heeft zij aansluiting gezocht bij vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 11 juli 2012 zaak nr.
201201810/1/A2), volgens dewelke in de situatie, waarin de behandelingsduur in de bezwaarfase te lang is geweest, maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd, geen aanspraak op vergoeding van zodanige schade bestaat. Zij is terecht tot de slotsom gekomen dat, nu [appellant] tegen het besluit van 8 september 2008 geen beroep heeft ingesteld, de minister het verzoek mocht afwijzen, als hij heeft gedaan. Hem mocht worden tegengeworpen dat hij geen beroep tegen dat besluit heeft ingesteld, reeds omdat hij in beroep zou hebben kunnen aanvoeren dat hij voor vergoeding van schade in aanmerking kwam.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de minister niet op het verzoek om de kosten die verband houden met het bezwaar van 9 december 2010 te vergoeden heeft besloten.
3.1. Hoewel de minister bij het besluit van 14 februari 2012 ten onrechte niet op het verzoek om vergoeding van de kosten heeft besloten, faalt het betoog. Vergoeding van kosten is eerst aan de orde in geval het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen. Nu dat niet is gebeurd, hoefde de minister de kosten die verband houden met het bezwaar van 9 december 2010 niet te vergoeden.
4. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank bij de beoordeling van de klacht dat de minister hem ten onrechte niet op zijn bezwaar heeft gehoord, ten onrechte niet heeft betrokken dat de minister naar aanleiding van het gemaakte bezwaar van het besluit van 28 juli 2006 is teruggekomen. Een hoorzitting zou hem de mogelijkheid hebben geboden zijn verzoek om vergoeding van de kosten die verband houden met het bezwaar van 9 december 2010 nader toe te lichten, aldus [appellant].
4.1. Het bezwaar is slechts kennelijk ongegrond, wanneer dat uit het bezwaarschrift aanstonds volgt en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen, heeft de rechtbank er terecht redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk geacht dat hetgeen in bezwaar is aangevoerd niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Dat [appellant] de hoorzitting had kunnen benutten om zijn verzoek om vergoeding van de kosten, verband houdende met zijn bezwaar, nader toe te lichten doet hieraan niet af, nu dit verzoek, zoals hiervoor onder 3.1 overwogen, niet hoefde te worden gehonoreerd. Dat de minister in de naturalisatieprocedure van zijn aanvankelijke afwijzing is teruggekomen, heeft niet het belang dat [appellant] daar thans kennelijk aan gehecht wil zien.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012