ECLI:NL:RVS:2012:BY2451

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106882/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant inzake sanering van ernstige bodemverontreiniging te Deurne

In deze zaak gaat het om een beroep van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te Deurne, tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Dit besluit, genomen op 16 mei 2011, houdt in dat er op een bepaalde locatie in Deurne twee gevallen van ernstige bodemverontreiniging zijn vastgesteld, waarbij in één geval spoedige sanering noodzakelijk is. De sanering moet uiterlijk vier jaar na de inwerkingtreding van het besluit beginnen. De appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat de termijn voor sanering te ruim is en dat er onaanvaardbare risico's voor de mens zijn door de verontreiniging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 oktober 2012 behandeld. De appellante werd vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M.A.T.C.E. van Rens en A. Verbossen. De Afdeling overweegt dat het college de spoedeisendheid van de sanering heeft beoordeeld aan de hand van de Circulaire bodemsanering 2009. De Afdeling concludeert dat de termijn van vier jaar redelijk is, gezien de noodzaak om onderzoek te verrichten en een saneringsplan op te stellen. Ook wordt overwogen dat er geen onaanvaardbare risico's voor de mens zijn vastgesteld op de locatie, waardoor het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond.

Uitspraak

201106882/1/A4.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante], gevestigd te Deurne,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het college vastgesteld dat zich aan de [locatie] te Deurne (hierna: de locatie) twee gevallen van ernstige verontreiniging voordoen, waarvan in één geval spoedige sanering noodzakelijk is en is bepaald dat met de sanering uiterlijk vier jaar na de inwerkingtreding van het besluit wordt aangevangen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.T.C.E. van Rens en A. Verbossen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, of een nader onderzoek in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ingevolge het artikel 37, tweede lid, bepalen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking ligt, bedoeld in het eerste lid. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten het uiterste tijdstip van indienen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, aangeven.
Ingevolge artikel 37, derde lid, kunnen gedeputeerde staten bij de beschikking aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen.
Locatie
2.    De locatie bevindt zich op een industrieterrein waarop voorheen  onder meer metaalverwerkende industrie gevestigd was. Het perceel is nu in  eigendom van [bedrijf] De vastgestelde twee gevallen van bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming zien enerzijds op verontreiniging met zware metalen in grond en anderzijds op verontreiniging met vluchtige chloorkoolwaterstoffen, cyanide en barium in grond en grondwater. Ten aanzien van de verontreiniging met vluchtige chloorkoolwaterstoffen, cyanide en barium in grond en grondwater is bepaald dat spoedige sanering in de zin van artikel 37 van de Wet bodembescherming noodzakelijk is. Met de sanering dient uiterlijk na vier jaar na inwerkingtreding van het besluit te worden aangevangen.
Tussen partijen is niet in geschil dat zich op de locatie gevallen van ernstige bodemverontreiniging bevinden.
Saneringstermijn
3.    [appellante] betoogt dat de termijn van vier jaar waarbinnen moet worden begonnen met het saneren van de verontreiniging met vluchtige chloorkoolwaterstoffen, cyanide en barium in grond en grondwater te ruim is. Daartoe voert zij aan dat nu de verontreiniging onaanvaardbare risico’s voor de mens en van verspreiding met zich brengt, het college ingevolge de Circulaire bodemsanering 2009 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Circulaire) bij het bestreden besluit een kortere saneringstermijn had moeten vaststellen.
3.1.    Het college heeft de spoedeisendheid van de sanering beoordeeld aan de hand van de Circulaire. In de Circulaire is vermeld dat indien bij het huidige of voorgenomen gebruik van de locatie een situatie bestaat waarbij chronische of acute negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden, er sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens. In de Circulaire is voorts vermeld dat in een onbeheersbare situatie onaanvaardbare risico’s van verspreiding van verontreiniging bestaan. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat indien een drijflaag aanwezig is, deze zich ook autonoom kan verspreiden en daarmee een onbeheersbare situatie wordt gecreëerd. Van een onbeheersbare situatie is evenzeer sprake, indien de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaatsvindt. Dit is het geval indien het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarde groter is dan 6.000 m³ en er jaarlijks meer dan 1.000 m³ bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden.
3.2.    Aan het bestreden besluit heeft het college het rapport "Nader Onderzoek [locatie], Deurne" van Tauw van 8 januari 2010, nader aangevuld op 27 september 2010, ten grondslag gelegd. Uit het rapport volgt dat voor het gebruiksscenario "ander groen, bebouwing infrastructuur en industrie" bij het huidig en toekomstig gebruik vanwege de aangetroffen verontreiniging onaanvaardbare risico’s voor de mens worden voorspeld. Daarnaast volgt uit het rapport dat er een zaklaag is aangetroffen en het bodemvolume met verontreinigd grondwater jaarlijks met meer dan 1.000 m³ toeneemt, waardoor er sprake is van een onbeheersbare situatie. Op grond van deze in het rapport neergelegde bevindingen heeft het college bij het bestreden besluit overeenkomstig paragraaf 3.1 van de Circulaire bepaald dat er spoedig tot sanering moet worden overgaan zoals bedoeld in artikel 37 van de Wet bodembescherming.
Bij het vaststellen van het saneringstijdstip heeft het college paragraaf 3.3 van de Circulaire in aanmerking genomen, waarin als indicatie een termijn van vier jaar is opgenomen. Volgens het college is deze tijd ook nodig om onderzoek te verrichten en een realistisch saneringsplan op te stellen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met een beduidend kortere termijn kan worden volstaan. Verder is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om van de richtlijn af te wijken. De gestelde nadelige bedrijfseconomische gevolgen en het risico van faillissement van [bedrijf] kunnen niet als zodanige omstandigheden worden aangemerkt, omdat deze buiten de reikwijdte van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vallen.
De beroepsgrond faalt.
Beveiligingsmaatregelen
4.    [appellante] betoogt dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte geen tijdelijke beveiligingsmaatregelen heeft getroffen die de onaanvaardbare risico’s van de verontreiniging en verspreiding tot het moment van sanering beperken. In dit verband verwijst zij naar paragraaf 3.3 van de Circulaire, waaruit de plicht om dergelijke beveiligingsmaatregelen te treffen zou volgen.
4.1.    Paragraaf 3.3 van de Circulaire bepaalt dat tot op het moment waarop de onaanvaardbare risico’s met de sanering definitief worden weggenomen, deze kunnen worden beperkt door het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in art 37, derde lid, van de Wet bodembescherming.
4.2.    Het college heeft aan de hand van de in de Circulaire gehanteerde  Sanscrit-berekening een risicobeoordeling van de verontreiniging opgesteld. Dit is neergelegd in de rapportage van het college van 24 augustus 2011. In het rapport van Tauw is, ter vaststelling van eventuele humane risico's, onderscheid gemaakt tussen het huidige extensieve gebruik met een beperkte verblijfsduur en het intensievere toekomstig gebruik met een standaard verblijfsduur. Vanwege de omstandigheid dat er per dag slechts gedurende een beperkte verblijfsduur mensen op de locatie aanwezig zijn, kan op grond van het rapport van Tauw en de rapportage van 24 augustus 2011 worden geconcludeerd dat op de locatie geen sprake is van humane risico’s als gevolg van de verontreiniging. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen vaststellen dat geen verdere maatregelen of beperkingen dan die reeds bij het bestreden besluit zijn getroffen, nodig zijn.
Voor zover [appellante] betoogt dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen tijdelijke beveiligingsmaatregelen ter plaatste van haar perceel aan de [locatie 2] (hierna: het perceel) zijn vastgesteld, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat op het perceel bij het huidige gebruik als gevolg van de verontreiniging humane risico’s optreden. Het college heeft ook ter plaatse van het perceel redelijkerwijs kunnen afzien van het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen.
De beroepsgrond faalt.
Gebruiksbeperkingen
5.    [appellante] betoogt dat het college heeft miskend dat er ter plaatse van het perceel sprake is van zodanige verontreiniging en een onbeheersbare situatie als gevolg van de verontreiniging in het grondwater, dat dit een risico voor de gebruikers van het perceel oplevert en aldus de gebruiksmogelijkheden van het perceel worden beperkt.
5.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat er ter plaatse van het perceel geen grondverontreiniging boven de interventiewaarden aanwezig is en dat de verontreiniging in het grondwater slechts op een gedeelte van het perceel en dieper dan tien meter beneden het maaiveld aanwezig is. Gelet hierop geldt voor het normale gebruik van de bodem dat er ter plaatse van het perceel geen directe risico's voor gebruikers van het perceel optreden. Slechts indien er binnen de interventiewaardencontour dieper dan tien meter wordt gegraven, zal er sprake zijn van extra gebruiksbeperkingen, aldus het college.
5.2.    Blijkens de bij het bestreden besluit bijgevoegde kadastrale kaart ligt het perceel niet binnen de interventiewaardencontour van de grondverontreiniging. Evenmin kan uit het rapport van Tauw worden afgeleid dat de grond ter plaatse van het perceel verontreinigd is. Ten aanzien van de verontreiniging in het grondwater vermeldt het rapport dat de verontreiniging die zich tussen zes en tien meter beneden het maaiveld bevindt,
vlakbij de bron op de locatie is gesitueerd en zich niet tot het perceel uitstrekt. Uit het rapport blijkt dat de verontreiniging in het grondwater zich ter plaatste van het perceel dieper dan tien meter beneden het maaiveld bevindt.
De Afdeling ziet geen reden om aan de juistheid van de in het rapport opgenomen bevindingen en conclusies te twijfelen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen directe risico's en gebruiksbelemmeringen zijn voor het huidige gebruik van het perceel. De beroepsgrond faalt.
Grondwater
6.    [appellante] stelt voor haar bedrijfsvoering afhankelijk te zijn van het onttrekken van grondwater op het perceel. Vanwege de zaklaag vreest zij voor verspreiding van verontreiniging in het grondwater ter plaatse van het perceel en, wanneer zij bedrijfsmatig gebruik maakt van het grondwater, voor nadelige gevolgen voor de volkgezondheid. Volgens [appellante] heeft het college in het bestreden besluit met het verspreidingsrisico onvoldoende rekening gehouden.
6.1.    Het college heeft bij het bestreden besluit een gebruiksbeperking voor het ontrekken van grondwater binnen de interventiecontour opgenomen, inhoudende dat het ontrekken slechts is toegestaan met toestemming van bureau Bodem van de provincie Noord-Brabant. Met het opleggen van deze beperking heeft het college willen voorkomen dat de verontreiniging zich bij het aantrekken en lozen van verontreinigd grondwater verder verspreidt en heeft het daarnaast humane risico's van gebruik van het grondwater willen uitsluiten. Ten aanzien van het verspreidingsrisico van verontreiniging in het grondwater buiten de interventiewaardencontour stelt het college zich op het standpunt dat uit het rapport van Tauw volgt dat niet voor humane risico's als gevolg van verspreiding van de verontreiniging behoeft te worden gevreesd. Tot slot wijst het college erop dat het om de verontreiniging verder af te perken bij het bestreden besluit de verplichting heeft opgelegd, dat voorafgaand aan de sanering nader onderzoek dient te worden verricht naar de verontreiniging met vluchtige chloorkoolwaterstoffen in het grondwater.
6.2.    Uit het rapport van Tauw volgt dat de zaklaag zich tussen vier en zes meter beneden het maaiveld bevindt. Voorts vermeldt het rapport dat onderzoek uitwijst dat de zich daarin bevindende verontreinigende stoffen horizontaal met het grondwater mee of verticaal naar beneden bewegen. Gelet hierop en de voorgenoemde bij het bestreden besluit opgenomen gebruiksbeperking en onderzoeksplicht in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college met het verspreidingsrisico van verontreiniging in het grondwater ter plaatse van het perceel onvoldoende rekening heeft gehouden.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
7.    Het beroep is ongegrond.
8.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012
190-742.