201109504/1/T1/R3.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Oudewater,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Oudewater,
verweerder.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater & Willeskop" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellante sub 3], en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2012, waar [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. A.J. Koppert, advocaat te Utrecht, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 4], en de raad, vertegenwoordigd door A.B. den Boer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting foto's in het geding gebracht.
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Het plan voorziet in een actualisatie van het planologische regime voor het landelijke gebied van Oudewater.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte aan het gastenverblijf en de daarbij behorende gronden op het perceel aan de [locatie 1] de bestemming "Bedrijf (B)" heeft toegekend. [appellant sub 1] voert aan dat het gastenverblijf en de daarbij behorende gronden in aanmerking komen voor een woonbestemming. [appellant sub 1] stelt dat de raad er ten onrechte vanuit gaat dat hij een woonbestemming voor de keet op zijn terrein wenst. Volgens hem is de raad ten onrechte voorbij gegaan aan zijn zienswijze over de bedrijfsbestemming voor het gastenverblijf en de daarbij behorende gronden.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het in gebruik nemen van een keet op het perceel als woning zonder toestemming of vergunning geen woonbestemming rechtvaardigt. Het splitsen van het perceel zonder dat hiervoor een vergunning is verleend rechtvaardigt evenmin een woonbestemming.
3.2. Uit de zienswijze van [appellant sub 1] volgt dat hij niet voor de op het perceel aanwezige keet een woonbestemming wenst, maar wel een woonbestemming voor het daar eveneens aanwezige gastenverblijf en de daarbij bijbehorende gronden. Gelet op het standpunt van de raad heeft deze nagelaten te bezien of het gastenverblijf en de daarbij behorende gronden in aanmerking komen voor een woonbestemming.
3.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het gastenverblijf en de daarbij behorende gronden op het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, sub b, van de planregels heeft vastgesteld, voor zover voor zijn perceel aan de [locatie 1] een maximale bebouwingsoppervlakte geldt van 610 m². Hij voert aan dat de maximale bebouwingsoppervlakte vergroot dient te worden tot 1.250 m² in verband met de bouw van een loods voor drie trailers.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uitbreidingsmogelijkheden voor niet-agrarische bedrijven beperkt zijn, nu deze bedrijven geen binding hebben met het buitengebied en daar dus ook niet noodzakelijkerwijs gevestigd moeten zijn.
4.2. Ingevolge de tabel in artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, sub b, van de planregels geldt voor het perceel [locatie 1] een maximale bebouwingsoppervlakte van 610 m².
4.3. Volgens de plantoelichting is als uitgangspunt genomen dat de oppervlakte van bestaande bebouwing van niet-agrarische bedrijven mag worden uitgebreid met 10%. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de raad de door hen gewenste uitbreiding mogelijk heeft moeten maken. De raad heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied dan aan het belang van [appellant sub 1] bij de door hem gewenste uitbreiding. Bovendien heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering onevenredig wordt benadeeld zonder de gewenste uitbreiding.
Het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]
5. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" heeft vastgesteld voor het zuidelijke gedeelte van het perceel aan de [locatie 2] waarop drie loodsen staan. Volgens hen had de raad het bestaande bedrijfsmatige gebruik van deze loodsen als zodanig moeten bestemmen. Daartoe voeren zij aan dat het bestaande gebruik van twee loodsen voor de opslag van natuursteen en één loods voor een meubelstoffeerderij reeds onder de werking van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oudewater" viel en dat het gebruik wederom onder de werking van het overgangsrecht is gebracht. Zij wijzen erop dat het gemeentebestuur op de hoogte is van het bedrijfsmatige gebruik van de loodsen en dat het heeft ingestemd met de voortzetting hiervan. Voorts stellen zij dat het bedrijfsmatige gebruik van het perceel aan de Waardsedijk 98 in strijd was met het vorige bestemmingsplan en dat dit wel als zodanig is bestemd. Volgens hen is in zoverre gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de oppervlakte aan woonbebouwing ongeveer overeenkomt met de oppervlakte aan bedrijfsruimte op het perceel en dat een woonbestemming om die reden voor de hand ligt. Voorts stelt de raad dat de toekenning van een bedrijfsbestemming in strijd is met de beleidsuitgangspunten van het plan. Daarbij wijst de raad er ook op dat het perceel onder het vorige bestemmingsplan een woonbestemming had. Volgens de raad is aan de belangen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zo veel mogelijk tegemoetgekomen met de toekenning van de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" aan het perceel.
5.2. Aan gronden op het perceel aan de [locatie 2] is de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" toegekend.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder b, van de planregels, zijn de voor "Wonen - 1 (W-1)" aangewezen gronden bestemd voor de volgende nevenactiviteiten, mits die plaatsvinden binnen de gebouwen en tot een oppervlakte van niet meer dan 40% van de vloeroppervlakte van de gebouwen, de woning uitgezonderd, met dien verstande dat de totale vloeroppervlakte niet meer dan 500 m² mag bedragen:
1. verkoop aan huis van streekeigen agrarische producten;
2. kano- en roeiboot- of fietsverhuur;
4. paardenstalling of paardenpension; en
5. opslag en stalling van niet-agrarische goederen als nevenactiviteit, waarbij de vloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan 200 m² en de opslag en/of stalling binnen de bestaande bebouwing dient plaats te vinden.
5.3. Ter zitting heeft de raad erkend dat het ten tijde van het bestreden besluit bestaande gebruik van twee loodsen voor opslag van natuursteen en een loods voor een meubelstoffeerderij onder de werking van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel. Voorts is ter zitting gebleken dat de raad heeft beoogd dit gebruik bij recht mogelijk te maken door de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" aan het perceel toe te kennen. In artikel 22, lid 22.1, onder b, van de planregels wordt het gebruik van gronden met de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" voor een meubelstoffeerderij echter niet genoemd als toegestane nevenactiviteit. Voorts heeft de raad niet betwist dat de in gebruik zijnde oppervlakte van de twee loodsen voor opslag van natuursteen groter is dan ingevolge het bepaalde in dit artikellid is toegestaan. Over het gebruik dat niet onder de reikwijdte van artikel 22, lid 22.1, van de planregels valt, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat dit ingevolge de in artikel 22, lid 22.6, onder 22.6.1, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid alsnog mogelijk kan worden gemaakt. Nog daargelaten de juistheid van dit standpunt heeft de raad aldus niet in planologisch opzicht mogelijk gemaakt, wat hij kennelijk heeft beoogd. De toelaatbaarheid van het toegestane gebruik wordt immers afhankelijk gesteld van een nader besluit, terwijl de raad dit bij recht heeft willen toestaan. De raad heeft dit niet onderkend.
5.4. In hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" voor het zuidelijke gedeelte van het perceel aan de [locatie 2] waarop drie loodsen staan, is genomen in strijd met artikel 3:2 van Awb.
Het beroep van [appellante sub 3]
6. [appellante sub 3] betogen dat de raad ten onrechte artikel 5, lid 5.5, aanhef en onder a, van de planregels heeft vastgesteld, voor zover dit betrekking heeft op het perceel [locatie 3]. Daartoe voeren zij aan dat op het perceel buitenopslag hoger dan 4 m plaatsvindt en dat een maximale stapelhoogte van 4 m in de weg staat aan de goede uitoefening van noodzakelijke bedrijfsactiviteiten.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de stapelhoogte is begrensd tot 4 m om een rommelige aanblik te voorkomen. Met deze stapelhoogte beoogt de raad opslag boven de bedrijfsbebouwing te voorkomen.
6.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.5, aanhef en onder a, van de planregels wordt tot een met de bestemming "Bedrijf (B)" strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruiken van de onbebouwde gronden voor opslag met een stapelhoogte van meer dan 4 m.
Ingevolge artikel 38, lid 38.4 mag het gebruik van grond dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge lid 38.6 is het bepaalde in lid 38.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
6.3. De Afdeling overweegt dat bestaand legaal gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering worden gemaakt indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet dan met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode van tien jaar zal worden verwezenlijkt.
Niet in geschil is dat opslag op de onbebouwde gronden op het perceel van [appellante sub 3] met een stapelhoogte van meer dan 4 m onder het vorige bestemmingsplan als zodanig was toegestaan. De raad heeft niet onderzocht of deze gronden als zodanig worden gebruikt en zo ja, of het belang bij het begrenzen van de maximaal toelaatbare stapelhoogte zwaarder weegt dan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 3] en tevens of binnen de planperiode van tien jaar een einde komt aan dit gebruik.
Gelet hierop slaagt het betoog.
6.4. In hetgeen [appellante sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 5, lid 5.5, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover dit artikelonderdeel betrekking heeft op het perceel [locatie 3], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
7. Voorts betogen [appellante sub 3] dat de raad ten onrechte voor het perceel een maximale bebouwingsoppervlakte van 1.748 m² heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan de toezegging van het college van gedeputeerde staten in 1985 dat voorzien zou worden in een maximaal bebouwingspercentage van 75 voor hun perceel.
Ook betogen zij dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover niet is voorzien in de mogelijkheid om de oppervlakte van bestaande bebouwing op het perceel uit te breiden met 20% tot 2.098 m². Daartoe wijzen zij op de brief van het college van burgemeester en wethouders van 24 oktober 1996 waarin hun is medegedeeld dat in deze uitbreidingsmogelijkheid zou worden voorzien.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de raad niet de verwachting heeft gewekt dat in het plan voor het perceel van [appellante sub 3] in een maximaal bebouwingspercentage van 75 zou worden voorzien. Voorts stelt de raad dat de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid op grond waarvan van de in de regels opgenomen maten, afmetingen en percentages met 10% kan worden afgeweken, voldoende is.
7.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, sub b, van de planregels geldt voor het perceel [locatie 3] een maximale bebouwingsoppervlakte voor bedrijfsgebouwen van 1.748 m².
Ingevolge artikel 34, lid 34.1, aanhef en onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd bij een omgevingsvergunning af te wijken van de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
7.3. Nog daargelaten dat de raad niet is gebonden aan toezeggingen door het college van gedeputeerde staten, hebben [appellante sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat dit college toezeggingen heeft gedaan dat in het plan voor het perceel van [appellante sub 3] in een maximaal bebouwingspercentage van 75 zou worden voorzien.
7.4. Volgens de plantoelichting is als uitgangspunt genomen dat de oppervlakte van bestaande bebouwing van niet-agrarische bedrijven mag worden uitgebreid met 10%. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Uit de brief van het college van burgemeester en wethouders van 24 oktober 1996 volgt dat het college van burgemeester en wethouders voornemens was om tegemoet te komen aan de wensen van [appellante sub 3] door bij de eerstvolgende wijziging van het planologische regime voor het perceel onder meer medewerking te verlenen aan een uitbreidingsmogelijkheid van 20% voor de oppervlakte van bestaande bebouwing. Volgens de raad moet deze brief aldus worden begrepen dat het college van burgemeester en wethouders bereid was medewerking te verlenen aan een uitbreidingsmogelijkheid die in overeenstemming was met het destijds geldende beleid. Op basis van de inmiddels gewijzigde planologische inzichten heeft de raad evenwel de uitbreidingsmogelijkheid in artikel 34, lid 34.1, onder b, van de planregels begrensd tot maximaal 10%. Op basis van die gewijzigde inzichten heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling de eerder verklaarde medewerking tot uitbreiding van de oppervlakte van bestaande bebouwing mogen beperken tot 10%.
Het beroep van [appellant sub 4]
8. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" heeft vastgesteld voor de gronden aan de zuidwestzijde van het perceel [locatie 4] waarop twee bijgebouwen staan. [appellant sub 4] voert aan dat deze bijgebouwen zijn wegbestemd, nu hieraan geen woonbestemming is toegekend.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bebouwing op het perceel [locatie 4] die buiten de woonbestemming staat onder het bouwovergangsrecht is gebracht.
8.2. Ingevolge artikel 38, lid 38.1, aanhef en onder a, van de planregels mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en afwijkt van het bestemmingsplan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Ingevolge lid 38.3 is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan.
8.3. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 4] bedoelde bijgebouwen, te weten een schuurtje en een kas, legaal gebouwd zijn. Gelet op de rechtszekerheid dient een legaal bouwwerk in beginsel als zodanig te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan onder meer een uitzondering worden gemaakt, indien het als zodanig bestemmen van dit bouwwerk op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk binnen de planperiode, omdat het overgangsrecht is bedoeld als overbrugging van een tijdelijke situatie. Niet aannemelijk gemaakt is op welke wijze de raad het belang van [appellant sub 4] bij het behoud van de bestaande bijgebouwen in zijn afweging heeft betrokken. Voorts heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat de bijgebouwen binnen de planperiode verwijderd zullen worden. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
9. [appellant sub 4] betoogt voorts dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" heeft vastgesteld voor het perceel [locatie 4]. Daartoe voert hij aan dat de raad aan zijn perceel de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" had moeten toekennen. [appellant sub 4] stelt dat zijn perceel een voormalig agrarisch bedrijfsperceel is en dat hij gebruik wil maken van de mogelijkheden die de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" biedt, waaronder de uitoefening van nevenactiviteiten.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel van [appellant sub 4] niet in aanmerking komt voor toekenning van de bestemming "Wonen - 1 (W-1)", nu het perceel geen voormalig agrarisch bedrijfsperceel is.
9.2. Volgens de plantoelichting is als beleidsuitgangspunt gehanteerd dat percelen die in het vorige bestemmingsplan een woonbestemming hadden in het plan de bestemming "Wonen (W)" krijgen. Aan gronden waarop een agrarisch bedrijf was gevestigd waarvan de bedrijfsvoering is gestaakt en die een woonfunctie hebben, is de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" toegekend. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Dat op het perceel van [appellant sub 4] ooit een agrarisch bedrijf was gevestigd, is niet toereikend voor het oordeel dat de raad dit perceel voor toekenning van de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" in aanmerking had moeten brengen, nu niet in geschil is dat het perceel onder het vorige bestemmingsplan reeds een woonbestemming had.
10. Voorts betoogt [appellant sub 4] dat de raad ten onrechte zijn perceel niet heeft medebestemd als landgoed. Daartoe wijst hij erop dat op zijn perceel een voormalige boerderijwoning staat en dat gronden op dit perceel die gezamenlijk een omvang van 5 ha hebben, als landgoed zijn aangewezen in het kader van de Natuurschoonwet 1928.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de realisatie van landgoederen zich niet verdraagt met het streven naar openheid in het gebied waarin het perceel van [appellant sub 4] ligt en dat het plan daarom niet in een zodanige bestemming voorziet.
10.2. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat de realisatie van landgoederen kan leiden tot het benutten van daarbij behorende bouwmogelijkheden. Dat gronden van [appellant sub 4] zijn aangewezen als landgoed als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928, betekent niet dat de raad in een landgoedbestemming had moeten voorzien. De aanwijzing is immers geen planologische aanwijzing, maar biedt [appellant sub 4] in hoofdzaak fiscale faciliteiten ten behoeve van de inrichting van zijn gronden als landgoed.
10.3. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover de twee bijgebouwen op de gronden aan de zuidwestzijde van het perceel [locatie 4] niet als zodanig zijn bestemd, is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
11. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak:
1. met inachtneming van overweging 3.2 alsnog te bezien of het gastenverblijf en bijbehorende gronden op het perceel [locatie 1]] in aanmerking kunnen komen voor een woonbestemming en zonodig een passende planregeling vast te stellen;
2. met inachtneming van overweging 5.3 een passende planregeling vast te stellen voor het bestaande bedrijfsmatige gebruik van de drie loodsen achter het perceel [locatie 2] dat de raad heeft beoogd bij recht mogelijk te maken;
3. met inachtneming van overweging 6.3 te onderzoeken of de onbebouwde gronden op het perceel [locatie 3] in gebruik zijn voor opslag met een stapelhoogte van meer dan 4 m en zonodig een passende planregeling vast te stellen;
4. met inachtneming van overweging 8.3 een passende planregeling vast te stellen voor de twee bijgebouwen op de gronden aan de zuidwestzijde van het perceel [locatie 4];
5. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
11.1. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het gewijzigde besluit niet opnieuw te worden toegepast.
12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Oudewater op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van overweging 11 de daar omschreven gebreken te herstellen en
2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012