201201757/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Nederlandse Federatie voor Luchtvaartarcheologie, gevestigd te Utrecht, en de vereniging Vereniging tot behoud van negentiende- en twintigste-eeuws cultuurgoed in Nederland het Cuypersgenootschap, gevestigd te Ohé en Laak, gemeente Maasgouw (hierna onderscheidenlijk: de NFLA en het Cuypersgenootschap en tezamen: de verenigingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2011 in zaak nr. 09/3832 in het geding tussen:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 23 januari 2007, gewijzigd bij besluit van 6 juli 2007, heeft de minister op aanvraag van de NFLA een aantal zaken op het Luchtvaartterrein Deelen aangewezen als beschermd monument.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft de minister de door onder meer de verenigingen daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk, ongegrond en gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het door de verenigingen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met uitzondering van het deel van het besluit dat ziet op gebouw 17 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de verenigingen hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting Het Nationaal Park De Hoge Veluwe en de verenigingen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2012, waar de verenigingen, vertegenwoordigd door mr. R.H. Vossebeld, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.P. Abeling en dr. I.M. Contant, werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de stichting Stichting Het Nationaal Park De Hoge Veluwe, vertegenwoordigd door mr. J.G. Bos, advocaat te Rotterdam, vergezeld van ir. H.C.A. de Kat, en de minister van Defensie, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg en L. van Veldhuijsen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, gehoord.
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) wordt in deze wet onder monumenten verstaan: 1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde, en 2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens de daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder d wordt in deze wet onder beschermde monumenten verstaan: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op aanvraag onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument, indien het betreft: a. monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1, die zijn vervaardigd na 31 december 1939, en b. monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2.
2. Bij brief van 2 februari 1997, aangevuld bij brief van 31 januari 2001, heeft de NFLA bij de minister een aanvraag ingediend tot aanwijzing van een groot aantal zaken die deel uitmaken of deel hebben uitgemaakt van het Luchtvaartterrein Deelen als beschermd monument. Bij onderscheiden besluiten zijn zaken aangewezen als beschermd monument die (inmiddels) geen onderwerp van geschil (meer) vormen.
3. De verenigingen komen in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat acht zaken op het Luchtvaartterrein Deelen, te weten gebouw 20, gebouw 45, gebouw 55, Kemperbergerweg 803, gebouw 7, Koningsweg 30F, Hangar IIIA en Hoenderloseweg 1/1a, niet in aanmerking komen voor aanwijzing als beschermd monument.
4. De verenigingen betogen dat de rechtbank een onjuiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling van het besluit op bezwaar. Zij voeren hiertoe aan dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 3, tweede lid, van de Monumentenwet bij de beantwoording van de vraag of een onroerend monument als beschermd monument moet worden aangemerkt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet de gaafheid en herkenbaarheid van de zaak, maar wel de cultuurhistorische waarde ervan van belang is. Volgens de verenigingen zouden gebouw 20, gebouw 45, gebouw 55, Kemperbergerweg 803, gebouw 7, Koningsweg 30F, Hangar IIIA en Hoenderloseweg 1/1a gelet op de cultuurhistorische waarde van deze zaken als beschermd monument moeten worden aangemerkt. Dat deze zaken in de loop der tijd zijn verbouwd kan hieraan niet in de weg staan, omdat alle zaken op het Luchtvaartterrein Deelen in de loop der tijd zijn aangepast aan nieuwe functies. Daarbij worden zaken die verschillende perioden representeren door deskundigen hoger gewaardeerd dan zaken die slechts één periode representeren, aldus de verenigingen.
4.1. Anders dan de verenigingen kennelijk betogen, moet de minister de beschermenswaardigheid van een monument niet beoordelen aan de hand van de in artikel 1 van de Monumentenwet gegeven definitie van het begrip monument. In de wet zijn geen criteria opgenomen op grond waarvan de beschermenswaardigheid moet worden beoordeeld. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de bevoegdheid van de minister ingevolge artikel 3 van de Monumentenwet een zaak als beschermd monument aan te wijzen een discretionaire bevoegdheid is, waarvan de toepassing door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die toetsing dient de rechter te beoordelen of de minister na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
4.2. Bij zijn besluit van 25 november 2009 heeft de minister ter invulling van het bepaalde in artikel 3 van de Monumentenwet twee criteria gehanteerd als het algemeen kader voor het al dan niet aanwijzen van zaken op het Luchtvaartterrein Deelen. Er zijn alleen zaken aangewezen die rechtstreeks verband houden met het door de Duitse bezetter in de jaren 1940-1945 ontworpen vliegveld Fliegerhorst Deelen. Voorts zijn er geen objecten aangewezen die in de loop der jaren te veel wijzigingen hebben ondergaan en daardoor onvoldoende bewaard zijn gebleven. In dat kader heeft de minister de materiële authenticiteit in relatie met het Duitse vliegveld van belang geacht. De objecten zijn voorts beoordeeld op de cultuurhistorische waarde, de architectonische waarde, de ensemblewaarde, de situationele waarde en de gaafheid en herkenbaarheid.
4.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister door de hiervoor genoemde criteria te hanteren is getreden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Hetgeen de verenigingen aanvoeren met betrekking tot de cultuurhistorische waarde van de zaken en in dit verband ook met de wijzigingen die na 1945 zijn aangebracht en dat deze de waarde van de zaken juist zouden hebben verhoogd, gaat eraan voorbij dat de minister - gelet op het doel dat hem voor ogen stond - de gaafheid en herkenbaarheid van de zaken als afkomstig uit de periode 1940-1945 van doorslaggevend belang heeft mogen achten.
4.4. Nu de verenigingen ten aanzien van gebouw 7 en Koningsweg 30F geen andere gronden hebben aangevoerd, kan het hoger beroep, gelet op het hiervoor overwogene, in zoverre dan ook niet slagen.
5. De verenigingen betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat de minister Hangar IIIA als beschermd monument had moeten aanwijzen, omdat zaken die ongeveer in dezelfde periode zijn gebouwd wel als beschermd monument zijn aangewezen. Hetgeen de verenigingen aanvoeren gaat eraan voorbij dat Hangar IIIA, anders dan de zaken die de minister wel als beschermd monument heeft aangewezen, is gebouwd in 1950 en daarmee de periode 1940-1945 niet kan representeren, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
6. De verenigingen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat gebouw 55 niet sterker is aangetast dan andere, door de minister wel als beschermd monument aangewezen zaken. De minister had gebouw 55 daarom ook als beschermd monument moeten aanwijzen, aldus de verenigingen.
6.1. De minister heeft gebouw 55 niet als beschermd monument willen aanwijzen, omdat deze zaak, anders dan de zaken die de minister wel als beschermd monument heeft aangewezen, onvoldoende gaaf is door gevelwijziging en aanpassing van het interieur. Nu de verenigingen slechts hebben gesteld dat alle gebouwen op het Luchtvaartterrein Deelen in de loop der tijd zijn aangepast aan nieuwe functies en niet aannemelijk hebben gemaakt dat de zaken die de minister wel als beschermd monument heeft aangewezen even sterk zijn aangetast als gebouw 55, hebben zij hun beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd.
7. De verenigingen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de ter zitting bij de rechtbank overgelegde reactie van drs. F.A.C. Haans van 30 november 2011 op het rapport "Waardebepaling Monumenten Status Gebouw 20, Gruppengefechtsstand Deelen" van ir. H.C.A. de Kat van 28 november 2008, dat is ingebracht door de Stichting Het Nationaal Park De Hoge Veluwe. Zij stellen dat de minister zijn besluit om gebouw 20 niet als beschermd monument aan te wijzen, gelet op de reactie van Haans, niet heeft mogen baseren op het rapport van De Kat.
7.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De verenigingen hebben eerst ter zitting bij de rechtbank en derhalve na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb verzocht de reactie van Haans op het rapport van De Kat over te mogen leggen. Nu de minister hiertegen bezwaar heeft gemaakt, heeft de rechtbank deze reactie terecht buiten beschouwing gelaten. Dit staat er overigens niet aan in de weg dat de reactie in hoger beroep wel tijdig is overgelegd en de Afdeling deze in haar oordeel kan betrekken.
De minister heeft gebouw 20 niet aangewezen als beschermd monument omdat het volgens hem onvoldoende gaaf is. Dit oordeel wordt volgens het besluit van 25 november 2009 ondersteund door het rapport van De Kat. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat voormeld besluit primair is gebaseerd op eigen onderzoek en dat hij het rapport van De Kat ziet als een bevestiging van het resultaat van dit onderzoek.
In hetgeen de verenigingen hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het rapport van De Kat op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De verenigingen hebben evenmin, ook niet in de nadere reactie, aannemelijk gemaakt dat De Kat niet deskundig is. De minister heeft daarom diens rapport mede bij zijn oordeel mogen betrekken en, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in redelijkheid tot het besluit kunnen komen gebouw 20 niet aan te wijzen als beschermd monument.
8. De verenigingen betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het terrein waarop gebouw 20 staat geen onderwerp van geschil is, aangezien in de door de NFLA ingediende aanvraag alleen gebouw 20 en niet ook het terrein waarop dit gebouw staat wordt genoemd.
9. De verenigingen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de minister gebouw 45, een garage, niet als beschermd monument heeft aangewezen, terwijl hij soortgelijke zaken, de garages met de nummers 41, 42, 43, 44, 47 en 48, wel als beschermd monument heeft aangewezen.
9.1. De minister heeft gebouw 45 niet als beschermd monument willen aanwijzen, omdat deze zaak, anders dan de zaken die de minister wel als beschermd monument heeft aangewezen, teveel wijzigingen heeft ondergaan om de periode 1940-1945 te kunnen representeren. De verenigingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister de feiten onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat gebouw 45, anders dan de bij het besluit van 25 november 2009 alsnog aangewezen garages, niet voldoet aan de gehanteerde criteria.
10. De verenigingen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat Kemperbergerweg 803 in de voorbeschermingsperiode met een door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: het college) verleende vergunning is verbouwd en dat hun daarom nu niet kan worden tegengeworpen dat de zaak onvoldoende gaaf is.
10.1. Het betoog faalt. Het aanwijzen als beschermd monument is een bevoegdheid van de minister. Bij het aanwenden van die bevoegdheid is hij niet gebonden aan de opvatting van een ander bestuursorgaan - in dit geval het college - over de beschermenswaardigheid van het gebouw. Uit het gegeven dat het college in de voorbeschermingsperiode een vergunning heeft verleend om Kempenbergerweg 803 te verbouwen, wat hiervan ook zij, kan daarom niet worden afgeleid dat dit gebouw op het moment dat werd beslist op de aanvraag beschermenswaardig was. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het enkele feit dat Kemperbergerweg 803 in de voorbeschermingsperiode met vergunning is verbouwd niet betekent dat het verzoek om wijziging van het gebouw niet meer kon worden afgewezen.
11. De verenigingen betogen ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de grond waarop Hoenderloseweg 1/1a is gebouwd door de Duitse bezetter is gebruikt als landbouwgrond om zo vliegveld Fliegerhorst Deelen te camoufleren en om deze reden ook Hoenderloseweg 1/1a als beschermd monument zou moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Hoenderloseweg 1/1a in 1949 geheel nieuw is gebouwd en daarmee de periode 1940-1945 niet kan representeren.
12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012