201200810/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen,
2. [appellant sub 2] en anderen,
3. [appellant sub 3] en anderen,
4. [appellant sub 4] en anderen (hierna tezamen: [appellant] en anderen),
appellanten, vertegenwoordigd door de vereniging Vereniging Stop Awacs Overlast (hierna: de vereniging),
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] en anderen om ieder van hen afzonderlijk een schadevergoeding toe te kennen, afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.Q.C. Tak en [voorzitter] van de vereniging, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.J. Geurts, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.
Ter zitting hebben [appellant] en anderen verzocht om wraking van mr. T.G. Drupsteen. Dit verzoek is door een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij uitspraak van 17 augustus 2012 afgewezen.
De behandeling van de zaak is voortgezet op een nadere zitting op 2 oktober 2012, waar partijen zijn verschenen, zoals hiervoor vermeld.
1. Bij besluit van 3 augustus 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met toepassing van artikel 40 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van de bepalingen van de bestemmingsplannen "Schinveld-Oost" en "Buitengebied" van de gemeente Onderbanken ten behoeve van het afzagen van bomen in een deel van de Schinveldse bossen.
Bij besluit van 20 maart 2006 heeft de minister op de onder meer door de vereniging, mede namens anderen, hiertegen gemaakte bezwaar beslist.
Bij uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr.
200603057/1heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het besluit van 20 maart 2006 vernietigd.
Bij besluit van 16 juni 2008 heeft de minister het besluit van 3 augustus 2005 ingetrokken.
Voorts heeft de minister bij besluit van 29 augustus 2008 opnieuw op de bezwaren beslist.
Bij uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr.
200806952/1/R1heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, de minister wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) veroordeeld om een vergoeding van € 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, te betalen aan de vereniging.
2. [appellant] en anderen hebben bij brief van 10 mei 2011 de staatssecretaris verzocht om ieder van hen afzonderlijk een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de onder 1. beschreven NIMBY-procedure.
De staatssecretaris heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van dit verzoek ten grondslag gelegd dat een aantal personen niet tot de procedure is toegelaten, omdat de Afdeling in de uitspraak van 18 juli 2007 heeft geoordeeld dat de bezwaren van die personen bij het besluit van 20 maart 2006 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Volgens de staatssecretaris is ten aanzien van hen reeds daarom geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor zover het verzoek is ingediend namens personen die wel zijn toegelaten tot de procedure, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zij in het tweede besluit op bezwaar van 29 augustus 2008 hebben berust nu zij daartegen geen beroep hebben ingesteld. Ten aanzien van hen is de redelijke termijn niet overschreden, omdat voor hen met het besluit op bezwaar van 29 augustus 2008 de procedure is geëindigd en die procedure voor hen minder dan drie jaar heeft geduurd. Tot slot heeft een aantal van die personen reeds eerder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien dat verzoek reeds op 7 en 17 juli 2008 is afgewezen en de desbetreffende personen daarin hebben berust, komen zij ook om die reden niet voor schadevergoeding in aanmerking, aldus de staatssecretaris.
3. [appellant] en anderen betogen dat de staatssecretaris ten onrechte het verzoek om een schadevergoeding heeft afgewezen. Zij voeren aan dat het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 18 juli 2007 dat de bezwaren van een aantal personen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, in deze zaak niet van belang is. Dat een eerder verzoek van een aantal personen om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, is volgens hen evenmin van belang. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geconcludeerd dat een aantal personen in het besluit op bezwaar van 29 augustus 2008 heeft berust door tegen dit besluit geen beroep in te stellen. Zij stellen dat de twee besluiten op bezwaar van 20 maart 2006 en 29 augustus 2008 één procedure vormen, waarin de vereniging namens alle personen afzonderlijk is blijven optreden. Dat de vereniging op een bepaald moment kortheidshalve alleen spreekt van de vereniging, laat volgens hen onverlet dat het voor een ieder duidelijk was dat de vereniging steeds is blijven optreden als gemachtigde van de personen. Volgens [appellant] en anderen heeft de staatssecretaris zich daarbij ten onrechte op het standpunt gesteld dat een verzoeker om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een procedure bij de rechter moet hebben doorlopen waarop die overschrijding betrekking heeft. Zij die niet aan een procedure hebben deelgenomen, maar door de uitkomst daarvan wel worden geraakt, komen als slachtoffers als bedoeld in artikel 34 van het EVRM ook voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in aanmerking, aldus [appellant] en anderen.
3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of het bij het bepalen van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 34, voor zover thans van belang, kan het Hof verzoekschriften ontvangen van ieder natuurlijk persoon, iedere niet-gouvermentele organisatie of iedere groep personen die beweert slachtoffer te zijn van een schending door een van de Hoge Verdragsluitende Partijen van de rechten die in het Verdrag of de Protocollen daarbij zijn vervat.
3.2. Artikel 34 van het EVRM bepaalt wie bij het Hof kan klagen over schending van EVRM-rechten. Deze bepaling bevat de afbakening van de kring van potentieel rechthebbenden ter zake van EVRM-rechten. Alleen partijen als bedoeld in deze bepaling kunnen EVRM-rechten hebben. Of zij die rechten hebben, dient aan de hand van de desbetreffende verdragsbepalingen te worden bepaald. De vraag of [appellant] en anderen zich kunnen beroepen op het in artikel 6, eerste lid, opgenomen recht, dient derhalve aan de hand van die bepaling te worden vastgesteld. Uit de bewoordingen van artikel 6, eerste lid, volgt dat uitsluitend degene die ten behoeve van het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen zijn zaak aan een rechter heeft voorgelegd, recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een rechter. Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de staatssecretaris derhalve terecht geconcludeerd dat voor zover personen van de groep [appellant] en anderen in de NIMBY-procedure hun zaak niet aan een rechter hebben voorgelegd, zij reeds daarom geen recht hebben op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dat zij partij kunnen zijn als bedoeld in artikel 34 van het EVRM en door de uitkomst van de NIMBY-procedure worden geraakt, zoals [appellant] en anderen stellen, maakt hen geen procespartij in die procedure en daarmee geen rechthebbende ter zake van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.3. De vereniging heeft in de NIMBY-procedure mede namens een aantal personen beroep bij de Afdeling ingesteld tegen het eerste besluit op bezwaar van 20 maart 2006. Voor zover het [appellant] en anderen betreft, wordt overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 volgt dat de vereniging ook tegen het tweede besluit op bezwaar van 29 augustus 2008 beroep bij de Afdeling heeft ingesteld, maar [appellant] en anderen niet. Dat de vereniging bij het beroep tegen het eerste besluit op bezwaar van 20 maart 2006 mede namens [appellant] en anderen is opgetreden, betekent niet dat de vereniging bij het instellen van het beroep tegen het tweede besluit op bezwaar dient te worden geacht mede namens hen op te treden. De rechtszekerheid brengt immers mee dat de insteller van een beroep binnen de beroepstermijn bekend moet maken dat hij mede namens een ander beroep instelt. Nu [appellant] en anderen tegen het tweede besluit op bezwaar van 29 augustus 2008 geen beroep hebben ingesteld bij de Afdeling, worden zij geacht in dat besluit te hebben berust en is de procedure voor hen met dat besluit geëindigd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht vastgesteld dat de termijn voor hen is aangevangen met het bezwaarschrift van 7 september 2005, dat door de minister is ontvangen op 14 september 2005, en is geëindigd met het nieuwe besluit op bezwaar van 29 augustus 2008. Voor zaken als de onderhavige, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar. De door [appellant] en anderen gevolgde procedure is binnen die termijn gebleven. De staatssecretaris heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM derhalve terecht afgewezen. Aan het door de staatssecretaris gemaakte onderscheid tussen verschillende groepen verzoekers, komt de Afdeling niet toe.
3.4. Het beroep is ongegrond.
3.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012