201112792/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 oktober 2011 in de zaken nrs. 10/2106 en 09/3386 in de gedingen tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellant] om toekenning van kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 januari 2010 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellant] om toekenning van kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 afgewezen
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 19 oktober 2009 en 15 juni 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir, wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, kan een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar tot 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar bij de Belastingdienst worden ingediend. Indien de belanghebbende voor de in die datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomensbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin gestelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn.
Ingevolge het vierde lid, wordt een aanvraag geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
2. Niet in geschil is dat [appellant] de aanvragen voor kinderopvangtoeslag over de jaren 2007 en 2008 niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door hem aan te rekenen dat hij geen kinderopvangtoeslag voor de jaren 2007 en 2008 heeft aangevraagd, heeft miskend dat destijds voor hem nog onzeker was, hoe hoog de winst uit zijn onderneming voor die jaren zou zijn en hoeveel belasting hij verschuldigd zou zijn.
3.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Awir de Belastingdienst geen mogelijkheid bood om [appellant] een langere termijn voor het indienen van zijn aanvragen om toekenning van kinderopvangtoeslag over de jaren 2007 en 2008 te gunnen. Dat [appellant], zoals hij stelt, door de Belastingdienst niet op de hoogte is gesteld van het fatale karakter van de indieningstermijn, maakt dat niet anders. De rechtbank is dan ook met juistheid tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de te late indiening van de aanvragen over 2007 en 2008 in de weg staat aan toekenning van kinderopvangtoeslag over de jaren 2007 en 2008.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst hem niet op de hoogte heeft gesteld van de wetswijziging die met zich heeft gebracht dat hem, anders dan voorheen, niet automatisch kinderopvangtoeslag wordt toegekend, maar hij ieder jaar opnieuw kinderopvangtoeslag dient aan te vragen. Dat hij al voor het jaar 2005 om kinderopvangtoeslag heeft verzocht, brengt mee dat die aanvraag ook voor opvolgende jaren zou gelden, aldus [appellant].
4.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Awir eerst vanaf 1 januari 2006 ingevolge artikel 1a van de Wko op de Wko van toepassing is. Aangezien voor 1 januari 2006 in de Wko geen op artikel 15, vierde lid, van de Awir gelijkende bepaling bestond, diende vóór de inwerkingtreding van artikel 1a van de Wko elk jaar opnieuw kinderopvangtoeslag te worden aangevraagd om daarvoor in aanmerking te kunnen komen. De vóór 1 januari 2006, naar gesteld, ingediende aanvraag kon dan ook niet worden geacht mede voor volgende jaren te zijn gedaan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012