201207794/2/R4.
Datum uitspraak: 6 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam,
verzoeker,
de raad van de gemeente Westerveld,
verweerder.
Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer Milieudefensie beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft Milieudefensie de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[partijen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar Milieudefensie, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door K.H. Smidt, J. Kamping en mr. M. Haan, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [partij], vertegenwoordigd door [directeur], en [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Milieudefensie keert zich in beroep tegen een aantal onderdelen van het plan. Zij vreest met name dat de uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven zullen leiden tot een toename van de ammoniakdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.Ter zitting heeft Milieudefensie haar verzoek om een voorlopige voorziening beperkt tot drie onderdelen. Zij beoogt met het verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van artikel 71, onder c, artikel 3.6, aanhef en onder g en artikel 3.8, aanhef en onder d, sub 1 en 2, van de planregels te voorkomen.
3. Milieudefensie betoogt dat artikel 71, onder c, van de planregels ten onrechte is vastgesteld. Volgens Milieudefensie is het niet wenselijk dat met een omgevingsvergunning de maximale gevellengte kan worden vergroot naar 150 m, omdat dit grotere gebouwen mogelijk maakt en een aantasting van het landschap met zich brengt. Bovendien werd in het ontwerpplan nog uitgegaan van een vergroting naar 100 m.
3.1. Ingevolge artikel 71, aanhef en onder c, van de planregels kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bestemmingsregels ten aanzien van de maximale gevellengte van bedrijfsgebouwen in die zin dat de maximale gevellengte wordt vergroot tot ten hoogste 150 m, mits:
1. de gevel uitgevoerd wordt met een verspringing of een geleding waardoor het beeld van een lange gevel wordt doorbroken;
2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de landschappelijke waarden, het Beeldkwaliteitsplan Gemeente Westerveld en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
3.2. Milieudefensie heeft op voorhand niet aannemelijk gemaakt dat een gevellengte van 150 m onaanvaardbaar is. Hierbij is van belang dat, gelet op het bepaalde in artikel 71, onder c, vergroting van de gevellengte slechts is toegestaan met een omgevingsvergunning en dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan onder meer de landschappelijke waarden. De omstandigheid dat in het ontwerpplan werd uitgegaan van een vergroting tot ten hoogste 100 m, maakt dat niet anders, nu in deze procedure niet het ontwerpplan maar het plan ter beoordeling voorligt.
4. Milieudefensie betoogt voorts dat artikel 3.6, aanhef en onder g, sub 1, van de planregels ten onrechte een uitbreiding van de veestapel met een toename van ammoniakemissie mogelijk maakt en daarvoor geen waarborgen biedt als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).
4.1. Ingevolge artikel 3.5, aanhef en onder u, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming "Agrarisch - 1" in ieder geval gerekend het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij een toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf, als de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg kan verslechteren of er een significant effect kan zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied.
Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder g, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.5, onder u, in die zin dat bij een uitbreiding van de veestapel op een agrarisch bedrijf of een paardenhouderijbedrijf de ammoniakemissie toeneemt, mits:
bij gebruik van nieuwe stalruimte het in aanmerking komende beste beschikbare stalsysteem wordt toegepast om emissie van ammoniak te beperken en de toename van de ammoniakemissie wordt gecompenseerd door middel van mitigerende maatregelen, of anderszins wordt aangetoond dat de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg niet zal verslechteren en er geen significant verstorend effect zal zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied. Onder een mitigerende maatregel als hiervoor bedoeld wordt mede begrepen:
- compensatie door middel van een minimaal gelijkwaardige afname van de bestaande depositie op hetzelfde kwetsbare gebied, afkomstig van één of meer andere agrarische bedrijven;
- compensatie door middel van het realiseren van een minimaal gelijkwaardige vermindering van de kwetsbaarheid van de betreffende habitat, door het (doen) treffen van inrichting- en beheermaatregelen.
4.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat artikel 3.6, aanhef en onder g, aanvullend is bedoeld ten opzichte van de Nbw 1998. Alvorens een vergunning op grond van de Nbw 1998 wordt aangevraagd, kan met toepassing van artikel 3.6, aanhef en onder g, van de planregels worden ingeschat of die vergunning verleend zou kunnen worden, aldus de raad. Daargelaten de vraag hoe de in het plan gekozen systematiek zich verhoudt tot de Nbw 1998, is een uitbreiding van de veestapel op een agrarisch bedrijf of een paardenhouderijbedrijf waarbij de ammoniakemissie toeneemt, een activiteit waarvoor naar voorlopig oordeel van de voorzitter een vergunning op grond van artikel 19d van die wet is vereist, omdat niet is uitgesloten dat een zodanige handeling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, waardoor de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen worden aangetast. Gelet hierop is de vrees van Milieudefensie niet gerechtvaardigd dat door toepassing van artikel 3.6, aanhef en onder g, van de planregels een toename van ammoniakemissie zal plaats vinden zonder de op grond van de Nbw 1998 geldende waarborg. De voorzitter ziet in het aangevoerde geen aanleiding om de bepaling te schorsen.
5. Milieudefensie betoogt ten slotte dat artikel 3.8, aanhef en onder d, sub 1 en 2, van de planregels ten onrechte is vastgesteld. Volgens Milieudefensie is het niet wenselijk dat agrarische bedrijfskavels van niet-grondgebonden agrarische bedrijven kunnen worden vergroot van 2 ha naar 3 ha en dat de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen 12.000 m² mag bedragen. In dit verband voert Milieudefensie aan dat aan het perceel Polderweg 1 te Nijensleek ten onrechte een agrarische bedrijfskavel is toegekend van ongeveer 2,5 ha.
5.1. Ingevolge artikel 3.8, aanhef en onder d, sub 1 en 2, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat een agrarische bedrijfskavel voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarische bedrijfskavel niet-grondgebonden bedrijf" met inbegrip van het daarbinnen gelegen aaneengesloten bouwblok wordt vergroot, mits:
1. de oppervlakte van de agrarische bedrijfskavel met inbegrip van het daarbinnen gelegen aaneengesloten bouwblok wordt vergroot tot ten hoogste 3 hectare;
2. de gezamenlijk oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen ten hoogste 12.000 m² zal bedragen.
5.2. De voorzitter begrijpt artikel 3.8, aanhef en onder d, sub 1, zo dat alleen de agrarische bedrijfskavel kan worden vergroot en ziet hierin geen aanleiding om de bepaling te schorsen. In dit verband is van belang dat de enkele aanduiding van een agrarische bedrijfskavel geen extra bebouwing mogelijk maakt, omdat in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub c en i, van de planregels is bepaald dat binnen een aaneengesloten bouwblok van ten hoogste 1,5 ha gebouwen en overkappingen ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf mogen worden gebouwd met een maximum oppervlakte van 10.000 m2. Hieruit volgt dat de enkele vergroting van een agrarische bedrijfskavel geen negatieve invloed heeft op de ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden.
5.3. Wat betreft het bepaalde in artikel 3.8, aanhef en onder d, sub 2, heeft de raad ter zitting erkend dat in de passende beoordeling niet is uitgegaan van 12.000 m², maar van 10.000 m². Hierin ziet de voorzitter evenwel geen aanleiding om de bepaling te schorsen. Hierbij is van belang dat ter zitting onweersproken is gesteld dat maar een beperkt aantal agrarische bedrijven gebruik kan maken van de wijzigingsbevoegdheid en dat daarvoor geen concrete plannen bekend zijn, met uitzondering van de plannen van [partij] voor het perceel Polderweg 1.
Ten aanzien van het perceel Polderweg 1 en de aldaar gevestigde varkenshouderij is van belang dat voor 18.000 m² aan bebouwingsoppervlak een milieuvergunning is verleend die inmiddels onherroepelijk is, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012 in zaak nr. 201012388/1/A4 (www.raadvanstate.nl). Voorts blijkt uit het MER dat aan de milieuvergunning ten grondslag ligt dat in de situatie waarvoor de milieuvergunning is gevraagd, de ammoniakdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van dit bedrijf minder is dan in de huidige situatie.
6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te willigen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012