201200586/3/R3.
Datum uitspraak: 6 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:
[verzoeker], wonend te Dongen,
om opheffing (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 30 maart 2012, in zaak nr. 201200586/2/R3, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats], en anderen,
de raad van de gemeente Dongen,
verweerder.
Bij uitspraak van 30 maart 2012 in zaak nr.
201200586/2/R3, heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van 5 november 2009, kenmerk 09/54, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Dongen" is vastgesteld, gedeeltelijk geschorst.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen.
[wederpartij] en anderen hebben een schriftelijke reactie gegeven.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 oktober 2012, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. W. Krijger, de raad, vertegenwoordigd door M.G. Boonekamp, en [wederpartij] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Met het plan wordt onder meer beoogd een zorgaccommodatie mogelijk te maken ten behoeve van verblijf en dagbesteding van kinderen en volwassenen met een ontwikkelingsstoornis of een lichamelijke beperking op het perceel Eindsestraat 45 te Dongen. In het plan is aan het perceel de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "zorgboerderij" toegekend.
3. Bij uitspraak van 30 maart 2012 heeft de voorzitter het besluit van 5 november 2009 geschorst, voor zover het betreft het overgrote gedeelte van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "zorgboerderij" ter plaatse van het perceel Eindsestraat 45. De voorzitter heeft overwogen dat hij er op voorhand niet van overtuigd is dat het besluit, wat betreft de afwijking van het ten tijde van de vaststelling van het plan geldende provinciale en gemeentelijke beleid ten aanzien van de verruiming van het bouwvlak van het betreffende perceel tot een oppervlakte van ongeveer 2.300 m², draagkrachtig is gemotiveerd.
Ter zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat hij in de uitspraak van 30 maart 2012 nog geen aanleiding heeft gezien om een nadere motivering aan het besluit ten grondslag te leggen. Gelet hierop staat onweersproken vast dat uitgaande van een ongewijzigd besluit de aanleiding voor het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening onverminderd geldt.
4. De voorzitter heeft in de uitspraak van 30 maart 2012 voorts, met het oog op de inwerkingtreding van de provinciale Verordening ruimte Noord-Branbant 2011 (hierna: de verordening) op 1 maart 2011, waarin het provinciale beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van niet-agrarische functies in het buitengebied onder meer in artikel 11.8 is verruimd, bezien of een mogelijk na vernietiging vast te stellen bestemmingsplan met dezelfde inhoud in overeenstemming zou zijn met de verordening. In dat geval zouden bij een eventuele vernietiging van het besluit de rechtsgevolgen daarvan in stand kunnen worden gelaten. De voorzitter heeft overwogen dat in een situatie als bedoeld in artikel 11.8 van de verordening moet worden bezien of het plan voldoet aan de in artikel 2.2 van de verordening vereiste kwaliteitsverbetering en is tot de conclusie gekomen dat het plan daarmee niet in overeenstemming is. Daarbij heeft de voorzitter erop gewezen dat indien een inrichtingsplan is opgesteld in samenspraak met de omwonenden en door het gemeentebestuur is vastgesteld, de raad of belanghebbenden in die omstandigheid aanleiding kunnen zien een verzoek in te dienen tot opheffing van de getroffen voorziening.
4.1. [verzoeker] verzoekt om opheffing van de schorsing en stelt daarbij dat in samenspraak met omwonenden een inrichtingsplan is opgesteld dat aan het gemeentebestuur is voorgelegd en goedgekeurd. Ter zitting heeft [verzoeker] gesteld dat het een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 2.1 van de verordening betreft. Artikel 2.2 van de verordening is volgens [verzoeker] niet van toepassing, omdat artikel 14.4, tweede lid, van de verordening bepaalt dat artikel 2.2 niet van toepassing is op een bestemmingsplan voor een ruimtelijke ontwikkeling dat is vastgesteld voor 1 juli 2011.
4.2. De voorzitter overweegt dat de voorzitter in de uitspraak van 30 maart 2012 de vraag of bij een eventuele vernietiging van het besluit de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen worden gelaten, heeft bezien door ex nunc te beoordelen of het bestemmingsplan, indien dit op dat moment zou worden vastgesteld, in overeenstemming zou zijn met de verordening zoals die op dat moment geldt. In die situatie is artikel 14.4, tweede lid, van de verordening niet van toepassing, omdat het dan niet gaat om een bestemmingsplan dat is vastgesteld voor 1 juli 2011. Derhalve moet in die situatie worden voldaan aan artikel 2.2 van de verordening. Nu reeds ter zitting is erkend dat het inrichtingsplan niet voldoet aan de in artikel 2.2 van de verordening vereiste kwaliteitsverbetering, bestaat er geen aanleiding om de schorsing op te heffen.
5. Het verzoek dient te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012